Heemkundige Kring Sas van Gent


Afscheid van een levensgenieter

Afscheid van een levensgenieter

Nonkel Thuur (Arthur) was een van mijn aangenaamste patiënten, mopperde nooit, zat altijd vol grappen en vroeg me heel vaak terug te komen, "om een lekker glas port te drinken". Dat had volgens hem twee voordelen: Ik kon hem geen rekening sturen voor de visite en bovenal gaf het hem de gelegenheid om ook een flink glas mee te drinken. Als ik binnenkwam zeí hij direct, met een guitige lach op zijn mond en twinkelende oogjes: "Aha, die komt om zijn halfelfje. Cécile, schenk de dokter eens in en geef mij er ook maar een."

Onmiddellijk stond een Bourgogneglas tot de rand vol port voor onze neus en na de eerste slok zei hij iedere keer: "Een zalfje voor het lichaam. " Door zijn inwonende dochter werd hij volledig in de watten gelegd. Als hij ging wandelen stonden zijn schoenen vóórverwarmd gereed en 's nachts stond naast zijn monumentale bed zowel links als rechts een po gereed, want je wist nooit langs welke kant hij eruit zou klimmen in geval van hoge nood.

Nonkel Thuur was van jongs af aan het enfant terrible van de familie geweest en dat vertelde hij met veel genoegen. Het begon al toen hij zijn zusje moest wiegen; dat ging zo wild dat ze uit de wieg viel en in de eiermand terecht kwam. Als jongeman had hij, als kastelein, de boerderij van zijn oom geleid, maar na enkele jaren al moest hij plaats maken voor zijn veel serieuzere broertje Eugène. Zelf speculeerde en riskeerde hij veel te veel. Hij raakte zijn wilde haren nooit kwijt, maar spijt heeft hij daar overigens nooit van gehad.

Op zijn veertigste jaar zei hij: 'De 80 halen we toch niet dus laat ons nu maar van het leven profiteren.' Op zijn 80ste zei hij: 'Ik ben er doorheen geglipt' en op zijn 98ste - toen hij zijn krachten voelde wegvloeien - "Wie had dat ooit gedacht; ik heb veel te hard geleefd, waar moet dat toch naartoe? Zou ik het toch nog een tijdje kunnen volhouden neef? Dan kun jij ook nog wat aan mij verdienen, dus doe je best.”

Dat hij als een Bourgondische bon vivant leefde, heeft zijn vitaliteit geen kwaad gedaan en het was een genoegen voor ieder die hem kende dat hij tot het laatst toe zo levenslustig, vrolijk en humoristisch was. Een voorbeeld voor velen!

Tijdens zijn leven heeft hij heel wat meegemaakt; twaalf ambachten en dertien ongelukken, hij was gezien op kermissen en markten, was handelaar, nam totaal vreemd werk aan diep in België en tot zijn deugnieterijen hoorden smokkelen in de Eerste oorlog '14- ‘18 en ….. het stropen , zijn hele leven lang.

Voordat we op dit onderwerp doorgaan eerst even twee typerende voorvalletjes uit zijn (oorlogs)smokkeltijd.

Voor het smokkelen van een hele vracht drank, die hij in zijn bietenmijn begraven had, huurde hij een wagen bij de Duitsers zelf. Een andere keer vervoerde hij een hele driewielskar vol drank weggestoken onder wat stro, maar toen, in verband met een bezoek van de Koningin, zijn route veranderd werd en hij een steile brug over het kanaal in Sas over moest, kon het paard door de zware lading de brug niet op, en vroeg Nonkel Thuur om hem te helpen duwen aan een paar commiezen.

En dan dat stropen. Pikant was dat zijn (gehele) familie jaagde! - zijn broers, zijn neven en zelfs zijn schoonfamilie maar Nonkel Thuur niet, die zorgde zò wel dat hij aan zijn wild kwam en kwam daar nog rond voor uit ook! Met guitige oogjes vroeg hij mij eens: 'Weet je wat het toppunt van brutaliteit is?’ ‘Nee, nonkel.’ ‘Aan een jager vragen om je kapotte klem (slagijzer) te repareren! Dat heb ik vorige week gevraagd aan mijn neef die bij mij op het land jaagt, en het was om de fazanten in zijn eigen jacht te vangen!’ En hij vervolgde: ‘Een keer kwam de veldwachter mij vragen of ik een geweer had. Ik kon gerust zeggen dat ik geen geweer in huis had, want ik had het verstopt in de duiker onder de oprit van mijn land. Maar toen haalde de veldwachter mijn flobert van achter zijn rug tevoorschijn. En kon ik niet veel anders zeggen dan 'Ik wist niet dat gij er ook een had.' Enfin dat was ik kwijt en ik weet heel goed wie het verklapt had, maar da’s ‘t risico van ‘t vak hè. ‘lk had zo weer een nieuw geweer’, besloot hij met de eeuwige twinkeling in zijn ogen.

En hij had er verstand van, want ik denk dat hij meer fazanten, duiven, eenden, konijnen en hazen van zijn land meebracht dan zijn neven die erop mochten jagen. Dat gaf hij ook grif toe. Die beesten hadden immers op zijn land géén zaken te doen? Als de jagende neven bij hem op bezoek kwamen zei hij: 'Er loopt voortdurend een fazanthaan voor mijn voeten als ik op mijn land kom; ik zal hem toch eens moeten vangen.’

Dat namen we hem helemaal niet kwalijk, nee, we genoten allemaal mee als hij vol trots en humor over zijn ongebonden leven vertelde. En zelfs een maand voor zijn dood, toen zijn neef-boer-jaqer, die de laatste jaren ook het land voor hem bewerkte, vroeg hoe het met zijn gezondheid ging, antwoordde Nonkel Thuur: "Ik geloof dat ik mijn beste tijd gehad heb, het is ver afgelopen met mij. Ik heb het ver aan mijnen schreper." Maar prompt daarop zei hij: "Je moet volgend jaar maar bieten zetten op mijn land met een klein streepken mais ertussen." "Waarom nonkel?"

"Ah, dan heb ik toch nog eens kans om'nen fazant te pakken natuurlijk! Kom schenk u nog maar eens een portje in en geef er mij ook maar een, het is een zalfje voor het lichaam."