Heemkundige Kring Sas van Gent


Molens van Sas van Gent

De "Oude Meulen" en de "Nieuwe Meulen"

Met uitzondering van de molenstomp die thans nog op het voormalige bastion Generaliteit aanwezig is, herinnert in Sas van Gent niets meer aan de windmolens die er eertijds in bedrijf zijn geweest. Toch hebben er gedurende kortere of langere tijd niet minder dan vier windmolens tegen en op de wallen gestaan. Daarnaast is in Sas van Gent aan het eind van de 17e eeuw en het begin van de 18e eeuw ook een rosmolen in gebruik geweest. Tot het begin van de 19e eeuw waren de korenwindmolens houten molens. Kort na 1830 werd de enige op dat moment nog aanwezige molen vervangen door een stenen exemplaar, waarvan het restant heden ten dage nog te zien is.

Hierna zullen de windmolens en de rosmolen die in particulier eigendom waren, worden beschreven. Om een meer volledig beeld te krijgen zullen ook een boekweitmolen en een 19e-eeuwse rosmolen de revue passeren. Daarentegen zal de waterkorenmolen, een getijdemolen die altijd eigendom is geweest van de overheid en waarover reeds meermalen is gepubliceerd, geen onderdeel van dit artikel uitmaken.

1. De eerste en de tweede windmolen; de “Oude Meulen” en de “Nieuwe Meulen”.

De eerste molen in Sas van Gent dateerde van omstreeks 1611. Enige tijd daarvoor had Isaack Bomble, van wie niet bekend is of hij timmerman of molenaar was, bij het bestuur van de stad Gent een verzoek ingediend om binnen Sas van Gent een korenwindmolen te mogen bouwen. De Gentse schepenen beslisten in positieve zin op het verzoek en Bomble kreeg, tegen betaling van een jaarlijkse cijns van 10 ponden vlaams, toestemming om:

“te maecken ende stellen een Coorenwintmeulene op tbollewerck van rapenburch jeghens St. Albertus poldere ende daertoe nemende ende employerende”.

Bomble kreeg dus niet alleen toestemming om een korenwindmolen te mogen bouwen, maar ook om de molen de (laten) exploiteren. De molen verrees in de buurt van de Kleine Markt, achter de huidige Grootmajoorstraat tegen de toenmalige wallen. Hoewel daarover geen absolute zekerheid bestaat, kan worden aangenomen dat het bij deze molen handelde om een zogenaamde standerdmolen of staakmolen.

Gedurende meerdere decennia bleef deze molen de enige in Sas van Gent. Dat was overigens in overeenstemming met het beleid van de stad Gent, waarvan Sas van Gent, zoals bekend, tot 1644 deel uitmaakte. Om de stad Gent niet te benadelen was het binnen Sas van Gent verboden te stapelen (het recht van stapelen was het recht om te bepalen dat koopwaren vanuit een bepaalde plaats niet doorgevoerd mochten worden voordat zij waren opgeslagen en in het openbaar ter verkoop waren aangeboden) en goederen te verkopen. Maar nadat Sas van Gent in 1644 door Frederik Hendrik op de Spanjaarden was veroverd, werd Sas van Gent aan het bestuur van de stad Gent onttrokken. Er ontstond een levendige handel en de plaats kon zich als handelsplaats gaan ontplooien.

In het voorjaar van 1645 achtte Cornelis Jorisz, timmerman te Sluis, de tijd dan ook rijp om een tweede molen in Sas van Gent te bouwen en hij richtte daartoe een verzoek aan “de Edele Mogende Heeren Raaden van State der Vereenigde Nederlanden” te ’s Gravenhage. In zijn “requeste” gaf Jorisz te kennen dat er binnen Sas van Gent slechts één korenwindmolen aanwezig was die bovendien, zo voerde hij aan, al zeer oud was met alle gebreken van dien. Jorisz verzocht niet alleen om een tweede molen te mogen bouwen, maar hij vroeg de Raad van State tevens te bepalen dat er binnen Sas geen andere molen mocht zijn dan de reeds aanwezige molen en een door hem, verzoeker, nog te bouwen molen. Tevens vroeg hij om hem de zekerheid te geven dat, indien er in een later stadium nog een derde of een vierde molen nodig zou zijn hij, Jorisz, ook die zou mogen bouwen.

Na overleg met “sijnen Hoochheijdt” die geen bezwaar bleek te hebben, verleende de Raad van State op 24 april 1645 inderdaad toestemming (octrooi) aan Cornelis Jorisz om in ieder geval een tweede “bequamen wintcoremolen” te mogen bouwen. Tevens werd hem het eeuwig recht van vrije wind gegund. Het geheel kostte Jorisz een cijns van drie gulden per jaar, te betalen aan David Schoock, “ontfanger van ’s lands gemeene middelen” te Sas van Gent. Deze Schoock was bij een deel van de burgers van Sas van Gent zeer impopulair. Hij schroomde niet om bij de invordering van cijnzen en andere heffingen burgers onder druk te zetten en zelfs te dreigen met vier of vijf soldaten om als een soort knokploeg de vorderingen met geweld te innen. Na enkele jaren bleek dat Schoock zelf het niet al te nauw nam met de voorschriften en hij werd door de magistraat uit zijn functie gezet.

Er werden bij de verlening van het octrooi wel enkele voorwaarden gesteld. Zo diende Jorisz het gebied rond de molen ter bescherming van mens en dier te omheinen en de plaats van de molen diende te worden bepaald door kolonel Enno Ferents, de commandeur van Sas van Gent. Een belangrijke voorwaarde was ook dat de molen identiek diende te zijn aan de molen in Cassandria waarvoor de Raad van State op 24 juli 1643 octrooi had verleend. Cassandria is het huidige Retranchement in West-Zeeuws-Vlaanderen. De molen van Retranchement was een houten standerd- of staakmolen die, nadat hij was omgewaaid, in 1818 op identieke wijze werd herbouwd en nog altijd in Retranchement is te bewonderen.

Een standerdmolen of standaardmolen, in West- en Oost-Vlaanderen staakmolen genoemd, is het oudste type windmolen in onze streken. De naam is afkomstig van het feit dat de (meest vierkante) houten kast van de molen op een standerd of staak, zijnde een rechtopstaande stam rust. De staak heeft een doorsnede van 60 tot 80 centimeter en de kast rust op de bovenkant van de standerd op een stormpen. Het midden van de kast zit niet op de standerd, maar meer naar achteren ter compensatie van het gewicht van de wieken. Men spreekt wel van gesloten, half gesloten of open standerdmolens. Dit is afhankelijk van het feit of de voet van de molen geheel gesloten, half gesloten, dan wel open is. Bij de molen in Retranchement (en dus ook die in Sas van Gent) was sprake van een open standerdmolen.

Commandeur Ferents bepaalde dat de tweede molen gebouwd diende te worden op de wallen bij de “Gendsche of Suijdersche Poorte”, dat is ongeveer op de plaats waar tegenwoordig de Gentsestraat en de Westkade samenkomen, Na de bouw werd deze molen in de volksmond aangeduid als de “Nieuwe Meulen”. Dit uiteraard ter onderscheiding van de oudere molen die van dan af de “Oude Meulen” werd genoemd.

De “Nieuwe Meulen” bij de Gentse Poort was (net als later de molens op Generaliteit en Coehoorn) een zogenaamde bannale molen (ook banmolen) of dwangmolen. Dit waren molens die in het algemeen werden gebouwd door de plaatselijke of adellijke overheid of een hogere autoriteit en voor exploitatie werden verpacht aan molenaars. De bewoners van een bepaalde plaats waren verplicht het graan te laten malen bij deze molens. Dit feodale recht van molendwang ontstond in West-Europa in de 12e eeuw en is aan het eind van de 18e eeuw afgeschaft. Doel van de molendwang was een deel van het graan (of de opbrengst daarvan) als belasting te kunnen innen.

De situatie In Sas van Gent verschilde in zoverre van het vorenstaande dat de molen niet door de overheid maar door een particulier (Cornelis Jorisz) werd gebouwd. Niettemin bepaalde de Raad van State in het octrooi van 1645 dat “die van de garnisoenen ende inwooners van ’t Sas ende onderhoorige forten gehouden sijn aldaer ter molen te comen”, waarmee de molendwang een feit werd.

Vanaf 1648 werd door het stadsbestuur ook meelaccijns geheven. De aanleiding daarvoor was het feit dat men behoefte had aan de nodige financiën om “geraseerde ende noodige straeten ende stegen te laten maecken ende repareren”, met andere woorden: er was geld nodig voor de plaatselijke infrastructuur. In maart 1648 hadden burgemeester en schepenen daarom aan de Raad van State toestemming gevraagd om naast de heffing op bier, alsmede op Franse, Spaanse en Rijnse wijnen en brandewijn, waarvoor op 28 september 1646 reeds octrooi was verleend, ook impost of accijns te kunnen heffen op vis, haring, de waag, het gemaal en het “bestiael” (het vee). De Raad van State gaf op 15 mei 1648 toestemming voor de heffing. Voor de molens betekende dit, dat over elke zak tarwe of rogge een stuiver (of drie groten Vlaams) geheven zou worden. Jaren later, op 14 mei 1717, werd dit octrooi verlengd, waardoor ook de latere molens met de meelaccijns te maken hadden.

Wie de eigenaren en/of exploitanten van de “Nieuwe Meulen” (en ook die van de “Oude Meulen”) geweest zijn, is slechts ten dele bekend. De “Oude Meulen” was gedurende de eerste helft van de 17e eeuw eigendom van de Heer Van der Lingen die geen molenaar was en hem daarom ongetwijfeld aan een molenaar heeft verpacht. Ook de “Nieuwe Meulen” was na de bouw door Cornelis Jorisz enige tijd in het bezit van Van der Lingen. Kort voor 1650 verkocht hij beide molens aan de molenaar Pieter van den Berge, die op 22 juli 1650 de helft van de eigendom van beide molens voor een bedrag van 128 ponden, 11 schellingen en 5 groten weer verkocht aan Abraham de Cloet eveneens molenaar. Tenslotte kocht Laureijs de Bruijcker, die getrouwd was met Barbara de Cloet, op 31 oktober 1668 de helft van de eigendom van Abraham de Cloet, waardoor De Bruijcker een kwart van de eigendom in beide molens verwierf. Volgens een in april 1665 opgestelde lijst van “inwoonders ende burgers opt Sas van Gent ende haere ampten ende hanteringe ende neeringe” binnen de stad twee molenaars, te weten Pieter van den Berge en Laureijs de Bruijcker.

Arbeidsconflicten zijn van alle tijden. Dat bleek ook in 1679, toen de arbeiders die de zware arbeid van het dragen van zakken tarwe en mout naar de molens verrichtten, zich bij het stadsbestuur beklaag-den over de bierbrouwers in Sas van Gent. Volgens hen maakten de brouwers de zakken mout die zij naar de molen moesten dragen, te groot of te zwaar. Het stadsbestuur gaf de arbeiders gelijk en schreef daarom op 1 april 1679 voor, dat de brouwers de zakken in het vervolg niet zwaarder mochten maken dan 170 tot 180 pond (zoals zakken tarwe). De arbeiders dienden voor het dragen van de zakken “op en aen de meulen” 2 stuivers te ontvangen.

Tussen 1670 en 1680 droeg Laureijs de Bruijcker zijn eigendomsrechten over aan Pieter van de Mergele. Daardoor waren de molens in 1680 eigendom van de molenaars Pieter van de Mergele en Pieter van den Berge. Zij kregen al snel te maken met het feit dat de molendwang werd ontdoken. Dagelijks werd door zowel burgers als militairen meel en gebakken brood vanuit de Spaanse Nederlanden Sas van Gent binnengebracht en in het openbaar verkocht. De molenaars dienden daarover een klacht in bij de Raad van State, waarbij zij aanvoerden dat niet alleen zij daar schade van ondervonden, maar dat door deze handelwijze ook de overheid minder inkomsten genoot uit de opbrengst van het accijns op het gemaal. Hun klacht werd gegrond verklaard en de invoer van meel en gebakken brood werd verboden. Bovendien werd verordonneerd, zoals dit reeds eerder was bepaald, dat militairen binnen de vesting Sas van Gent, geen “nering” mochten uitoefenen.

De nieuwe eigenaren overleden kort na de eigendomsoverdracht; Van de Mergele in 1680 en Van den Berge een jaar later. De molens kwamen na hun overlijden toe aan hun respectievelijke erfgenamen, te weten Pieter van de Mergele de jonge en Pieter van den Berge de jonge en diens zuster Anna van den Berge.

Op 30 oktober 1680 verzocht Jan van de Mergele, broer van de overleden Pieter van de Mergele en voogd van Pieter van de Mergele de jonge, aan het stadsbestuur van Sas van Gent om te gelasten dat gedurende de tijd dat laatstgenoemde nog minderjarig zou zijn, de molens (althans zijn aandeel daarin) “ten meesten prijsse” zou worden verpacht. In hun vergadering van 21 december 1680 beslisten baljuw, burgemeester en schepenen in hun hoedanigheid van “oppervooghden en weesheeren” van Pieter van de Mergele de jonge dat “de elft van beijde de coorenwintmolens en de rosmolen” ingaande 1 december 1680 voor een periode van drie jaar voor 28 ponden vlaams per jaar zou worden verhuurd aan de molenaar Pieter Gesels. De erven Van den Berge wilden zelfs helemaal van hun aandeel in de molens af en op 24 januari 1682 verkochten zij hun eigendom aan de molenaar Pieter Gesels, die sinds eind 1680 ook al het aandeel van Pieter van de Mergele de jonge in pacht had.

De “Oude Meulen” en de “Nieuwe Meulen” bleven in bedrijf tot het eind van de 17e eeuw. Rond 1680 begonnen grootschalige werkzaamheden in Sas van Gent die moesten leiden tot modernisering, maar vooral tot uitbreiding en versterking van de wallen. De plannen voor dit project waren afkomstig van kapitein-ingenieur Herman Becker die tevens werd belast met de uitvoering daarvan. Aan het project vielen uiteindelijk, voor zover na te gaan, een vijftiental huizen en een school, allen in het Duits of Spaans Kwartier (de omgeving van de latere Grootmajoorstraat en Brandspuitstraat) ten offer. Maar niet alleen huizen moesten worden afgebroken; ook de windmolens op de wallen bij de Kleine Markt en de Gentse Poort dienden te verdwijnen. Zo geschiedde, en daarmee kwam een eind aan het bestaan van de “Oude” en de “Nieuwe” molen.