Heemkundige Kring Sas van Gent


Molens van Sas van Gent

De molens op Generaliteit en Coehoorn

De derde en de vierde windmolen; de molens op Generaliteit en Coehoorn.

Het gevolg van de afbraak van de “Oude” en de “Nieuwe” molen was, dat het octrooi van 1645 weer in werking trad, en dan met name de toestemming om, indien dit noodzakelijk zou worden geacht, er een derde of een vierde molen gebouwd zou mogen worden. Die noodzaak ontstond uiteraard bij de afbraak van de bestaande molens. Omstreeks 1700 verschenen dan ook twee nieuwe standerdmolens ten tonele, ditmaal aan de westzijde van de stad op het bastion Generaliteit en een andere aan de oostzijde op het bastion Coehoorn. Wie de molens bouwde kon niet worden achterhaald, maar aangenomen kan worden dat de bouw geschiedde in opdracht van de molenaars die tevoren de “Oude” en de “Nieuwe” molen exploiteerden. Ook staat niet vast of beide molens tegelijk werden gebouwd. In ieder geval dateert de molen op het bastion Coehoorn van omstreeks 1700 omdat dit bastion pas in 1699 werd aangelegd. Mogelijk is de molen op het bastion Generaliteit van een iets eerdere datum, maar vroeger dan omstreeks 1690 zal hij niet zijn gebouwd.

De eigendomsverhoudingen van de molens lagen niet altijd even eenvoudig, zoals blijkt uit het navolgende overzicht:

Vanaf Eigenaren
Omstreeks 1700 Pieter van de Mergele (¼), Catharina van de Mergele, gehuwd met Jasper de Coninck (¼), Meijndert van Houte (¼), Jacobus de Bock (?) en Pieter Gesels (?)

11 oktober 1715 Pieter van de Mergele (½), Meijndert van Houte (¼), Jacobus de Bock (?) en Pieter Gesels (?)

30 oktober 1716 Pieter van den Berge (½), Meijndert van Houte (¼), Jacobus de Bock (?) en Pieter Gesels (?)

9 juli 1731 Pieter van den Berge (½), Meijndert van Houte (¼), Theodorus de Kempe (¼)

19 januari 1732 Pieter van den Berge (½), Meijndert van Houte (½)

1740 – 1750 Pieter van den Berge (½), Petronella Volker, weduwe van Meijndert van Houte (½)

Deze eigendomsverhoudingen waren tot omstreeks 1730 ook van toepassing op de hierna nog te beschrijven rosmolen.

Aan de verbrokkelde situatie kwam definitief een einde toen de Sasse schepen (later burgemeester) en notaris Samuel du Pont op 27 augustus 1750 van Pieter van Kerkhoven de helft van het eigendom van de windmolens kocht en op 2 oktober van dat jaar de andere helft verwierf die tot dan toe eigendom was van Petronella Volker, weduwe van Meijndert van Houte. Daarmee werd Du Pont eigenaar van de “staakmolen, zijnde een bannalen- of dwangmolen” op het bastion Coehoorn en van de molen die volgens de transportakte had gestaan op de wallen (het bastion Generaliteit) ten westen van de stad.
De aankoop van de molenrestanten op Generaliteit was in feite een miskoop. De molen was in 1747 omgewaaid en sindsdien rustte er een herbouwplicht op de restanten. Deze verplichting was echter door de vorige eigenaren niet nagekomen. Het is zelfs mogelijk dat zij er Du Pont niet over ingelicht hebben. Hij kwam er echter snel achter, want reeds op 15 september 1750, dus tussen de twee aankopen in, gaf de Raad van State in een een resolutie nogmaals opdracht om de “omgewaaiden koornwindmolen ten spoedigste op te regten”. De voornaamste grond voor de herbouwplicht was, dat men van oordeel was dat Sas van Gent “door grote confluentie van Guarnisoen of Inwoonderen” ten minste twee korenwindmolens nodig had. Indien de herbouwplicht niet zou worden nagekomen, zou staat in de resolutie te lezen, zou het octrooi van 24 april 1645 (in de archiefstukken van de Raad van State staat verkeerdelijk 1745) worden ingetrokken en de daarin opgenomen toestemming voor het bouwen (“het opregten”) van een of meerdere korenwindmolens aan een ander worden gegeven. Du Pont heeft zich over de hem opgelegde herbouwplicht bijzonder opgewonden. Hij beklaagde zich bij de Raad van State over de gang van zaken en hij verzocht de Raad om de Magistraat van Sas van Gent te gelasten om de resolutie “buijten executie te laten”. Zijn opwinding was tevergeefs, want enige tijd later werd zijn verzoek op dezelfde gronden afgewezen.
Na de afwijzing van zijn verzoek om ontheffing van de herbouwplicht was Du Pont wel gedwongen om de molen te laten herstellen. In 1751 gaf hij opdracht om de molen op dezelfde plaats te herbouwen. Maar mede omdat de standerdmolens vanwege de beperkte productiecapaciteit in de loop van de 18e eeuw steeds meer werden verdrongen door houten achtkantmolens, geschiedde ook de bouw van de nieuwe molen op het bastion Generaliteit volgens een geheel ander ontwerp dan voor de vorige molen. Het resultaat was een:

“hegte, sterke en welgebouwde agtkant korenwindmolen, sijnde een Bannalen of Dwangmo-len, ten jaere 1751 uit den grond nieuw opgebouwd.”

Du Pont exploiteerde de molens uiteraard niet zelf, maar verpachtte deze aan een of meerdere molenaars. Omstreeks 1778 waren de molens verpacht aan de molenaar Joan George Muller die het huis “De Brandewijnketel” in de zuidwesthoek van de Markt bewoonde. Ook deze molens waren zogenaamde bannale molens of dwangmolens, waarvan het verplichte gebruik hierboven reeds werd aangegeven. Net als omstreeks 1680 (zie hierboven) werd de in het octrooi van 1645 opgelegde molendwang regelmatig ontdoken. Dit noodzaakte de magistraat van Sas van Gent op 6 mei 1748 tot het nemen van een besluit waarin werd gewaarschuwd tegen:

“de continuatie haere graenen niet alleen uijt der Stadt te doen om buijten gemaelen te “ worden, maer ook sulck gemaelen graen of meele mitsgaders gebakken broot van buijten in te bringen en die vervolgens alhier te vercoopen en te debitteeren, direct strijdig met de octroijen weleer op den 24e April 1645, bij de Ed. Mogende Heeren Raeden van Staeten der Vereenig-de Nederlanden aen de proprietarissen van koorn wint meulens deser stede verleent.”

Du Pont overleed in 1778. Executeur-testamentair van zijn boedel was zijn naamgenoot Samuel du Pont Johanneszoon die schepen was in Axel. Deze verkocht de molens op 30 maart 1778 aan Christoffel de Pauw, een timmerman die op de Westkade woonde. Bij wie de molens in gebruik waren gedurende de jaren dat zij eigendom waren van Christoffel de Pauw (deze was immers geen molenaar) blijkt niet uit de archieven. Mogelijk waren zij nog een aantal jaren verpacht aan de hiervoor genoemde Joan George Muller. Enkele jaren voor zijn overlijden (hij overleed in 1790) verzocht Christoffel de Pauw om ontheven te worden van de plicht om de oude molen op het bastion Coehoorn die inmiddels oud en volgens hem onbruikbaar was geworden, te herstellen. De Pauw was van mening dat hij al veel had gedaan voor de molen op het bastion Generaliteit in goede staat te brengen en de capaciteit zodanig te verhogen dat het gehele garnizoen en de inwoners van Sas van Gent van het nodige meel kon worden voorzien. De Pauw kreeg inderdaad ontheffing van de herbouwplicht, onder de voorwaarde dat bij stagnering van de meelvoorziening de molen op Coehoorn weer moest worden opgebouwd.

Na het overlijden van Christoffel de Pauw kwamen de molens toe aan zijn weduwe Carolina Beckx. Namens haar verkocht haar schoonzoon, de luitenant der artillerie Lijkle Haarsma, de molens op 9 juli 1791 aan haar zoon Johannes Franciscus de Pauw die de molen op Generaliteit als molenaar gebruikte. Opvallend is dat de transportakte aangeeft dat de koop nog altijd geschiedde met inbegrip van het octrooi van 24 april 1645.

Op 3 april 1794 diende ontvanger Fesquet namens de magistraat van Sas van Gent een klacht in tegen de eigenaresse (sic!) van de korenwindmolens aldaar. Zij had zich bij het vorderen van maalloon niet gehouden aan de voorgeboden van Axel en Terneuzen, Deze voorschriften waren door de Staten-Generaal bij resolutie van 14 september 1723 ook voor Sas van Gent van kracht verklaard. De magistraat verzocht de Raad van State te ordonneren dat zij zich in het vervolg diende te houden aan de in de genoemde voorgeboden opgenomen bepalingen. Het feit dat de klacht was gericht tegen de eigenaresse van de molens zou kunnen betekenen dat de feiten zich reeds hadden voorgedaan voordat zij de molen aan haar zoon Johannes de Pauw had verkocht.

In de zomer van 1794 wilde de commandeur van de vesting Sas van Gent, luitenant-generaal Baron van Minnigerode, in verband met de nadering van de Franse troepen dat de molen op Coehoorn zou worden afgebroken. Het uiteindelijke bevel daartoe kreeg Johannes de Pauw op 31 augustus 1794 van de commandant van de Staatse troepen in Staats-Vlaanderen, luitenant-generaal prins van Hessen Darmstadt, Naar verluidt zou De Pauw er vier jaar later in geslaagd zijn om de molen op eigen kosten weer op te bouwen. Dat valt in ieder geval op te maken uit een verklaring die Pieter van Goethem, rentenier, Johannes Adriaansen, schipper, Elisius Stubbé, winkelier, en Johannes Petrus Willems, logementhouder, allen inwoners van Sas van Gent, op 9 juni 1823 aflegden. In hun verklaring ten gunste van Johannes de Pauw gaven zij aan dat:

“Eerst na verloop van vier jaren het hem heeft mogen gelukken den zelven ten zijnen kosten wederom op te bouwen en zij geen of hoe genaamde kennis dragen, gemelde Jan Francies de Pauw ooit of immer zo min uit hoofde van de aanzienelijke hierdoor geledene verliezen als wegens de stagnatie van de voortzetting van zijn beroep toegebracht eenige hoe ook ge-naamde schadevergoeding heeft genoten”.

Omstreeks 1799 zou de molen op Coehoorn dus weer herbouwd zijn. Het is echter zeer de vraag of hij toen ook weer in gebruik genomen is, want in de op 15 mei 1811 opgemaakte “Matrice de Role de la Contribution Foncière de la Commune de Sas-de-Gand pour 1812” werd slechts één molen (die op Generaliteit) genoemd. Hoe het ook zij, de molen op het bastion Coehoorn heeft nog een aantal jaren bestaan tot hij in 1826 in verband met de aan te vangen kanaalwerken werd afgebroken.

Na de afbraak van de molen op het bastion Coehoorn bleef alleen nog de korenwindmolen op het bastion Generaliteit over. Nog tot 1830 bleef de molen in gebruik bij Johannes de Pauw, maar in dat jaar beëindigde hij zijn beroep als molenaar en werd postmeester in zijn woonplaats Sas van Gent. Zijn molen verkocht hij op 31 juli 1830 aan de molenaar Dominicus Verschaffel, geboortig van Desteldonk bij Gent, zich enkele dagen na de aankoop van de molen met zijn gezin in Sas van Gent vestigde.

Op het moment dat Dominicus Verschaffel het eigendom van de molen verwierf was hij in gebruik als gerste-pelmolen en snuifmaalderij. Verschaffel verving de houten molen na enkele jaren door een stenen achtkantige molen die hij weer inrichtte als graanmolen. Ook kreeg hij op 30 juni 1843 toestem-ming van de gemeente Sas van Gent om in zijn molen een olieslagerij in werking te stellen. De olieslagerij, die enkele jaren in gebruik was, werd in beweging gebracht met het raderwerk van de molen. Bovendien richtte hij in 1848 op een terrein achter zijn woonhuis, op enige afstand van de windmolen, een stoomkorenmolen op. In 1866 droeg Dominicus Verschaffel de eigendom van de stoomkorenmolen en de windmolen over aan zijn zoon Johannes Verschaffel. Deze ging zich meer en meer bezighouden met de uitbreiding van de door zijn vader opgerichte stoomkorenmolen en de uitbouw daarvan tot een meelfabriek of “bloemfabriek”. Uiteindelijk verkocht Johannes Verschaffel de windmolen in 1898 aan de molenaarsfamilie Maenhaut

De laatste molenaar was Edgard Maenhaut (1935 – 2008). Volgens zijn verklaring was de molen een zogenaamde kettingkruier. Het restauratiebestek van een van de destijds voor de mogelijke restauratie aangezochte molenbouwers bevestigt dit. Kruien is het draaien van het wiekenkruis van een windmolen, zodat het in de wind staat gericht. Bij een kettingkruier hangt achter uit de kap een ketting waarmee via een groot wiel en een overbrenging naar een tandbeugel (een rechte staaf die aan een kant is voorzien van een vertanding zoals bij een tandwiel) de kap van de molen rond kan worden getrokken. De ketting van de molen in Sas van Gent reikte tot op de begane grond en vanaf daar werd de kap van de molen de wind getrokken (gekruid).

De molen op het bastion Generaliteit was als windmolen in gebruik tot omstreeks 1950. In 1951 werden de (inmiddels) bouwvallige kap, het wiekenkruis en de staart verwijderd. Vervolgens werd de romp met een dakje dichtgemaakt en is hij tot 1972 als mechanisch maalderijgebouw blijven voortbestaan. Sindsdien doet de molenromp nog slechts dienst als opslagruimte en heeft er geen enkele activiteit meer plaatsgevonden.