Heemkundige Kring Sas van Gent


Molens van Sas van Gent

De Ros- en Boekweitmolen

De rosmolen.

Kort voor 1679 gaf de commandeur van Sas van Gent aan de molenaars Pieter van de Mergele en Pieter van den Berge opdracht om een rosmolen te bouwen en in gebruik te nemen. De bedoeling was om in geval van een belegering de bevolking en het garnizoen van meel te kunnen voorzien zonder aangewezen te zijn op de (kwetsbare) windmolens.

Een rosmolen is een molen waarbij de aandrijving wordt geleverd door een paard (ros) of ezel. Het principe van het malen is hetzelfde als bij andere molens. Rosmolens werden voor verschillende doeleinden gebruikt, zoals het malen van graan tot meel en het uitpersen van zaden tot olie. De grotere rosmolens, zoals die in sommige steden en dorpen voorkwamen, waren bouwsels waarin de molenstenen over elkaar rolden of schuurden terwijl de paarden buiten het bouwwerk liepen. De aandrijving gebeurde via een balk die aan de top van het dak bevestigd was met aan de onderzijde een tandwielmechanisme.

De rosmolen was nog maar nauwelijks in gebruik of het stadsbestuur beklaagde zich bij de Raad van State over de plaats die Pieter van de Mergele “cum sooys molenaer” hadden gekozen. Volgens het stadsbestuur was de molen “geplaest op een seer onbequame plaetse aan de noordsijde vande Marckt achter het Dobbel Quaertier” (het latere Rosmolenstraatje) bij de woning van kapitein Van Gel-dere. De molen stond daar, aldus het stadsbestuur, bijvoorbeeld bij een belegering (!) zeer onvrij, “commodeerde” de in- en uitgang van een gehele straat en nam veel ruimte van “t Marcktveldt” in beslag. Op 21 april 1679 besloot het stadsbestuur om de Raad van State “daervan pertinentelijck te onderechten” en te verzoeken om een andere en betere plaats voor de rosmolen aan te wijzen. De actie van het stadsbestuur bleef echter zonder resultaat en de rosmolen bleef tot in lengten van jaren op dezelfde plaats in bedrijf. De omgeving had er enige tijd zelfs de naam Rosmolenstraatje aan te danken. Toch bleef het stadsbestuur van mening dat de molen een obstakel vormde voor het toenmalige verkeer op de Markt en in de Noordstraat en uiteindelijk is de rosmolen in de loop van de eerste helft van de 18e eeuw (waarschijnlijk tussen 1715 en 1730) verdwenen.

Na het overlijden van de molenaars Van de Mergele en Van den Berge kwam de rosmolen, net als de windmolens, toe aan hun respectievelijke erfgenamen, te weten Pieter van de Mergele de jonge en Pieter van den Berge de jonge en diens zuster Anna van den Berge. Ook de latere eigenaren van de rosmolen waren dezelfden die ook aandelen in de eigendom van de windmolens bezaten.

Een boekweitmolen en een 19e-eeuwse rosmolen.

Om het verhaal over de molens in Sas van Gent volledig te maken, dient nog melding te worden gemaakt van het bestaan van een boekweitmolen en nog een tweede rosmolen. De hierna te noemen molens hadden overigens niets met de voorgaande uitstaande.

De boekweitmolen.

Op 8 maart 1681 kocht de meester timmerman Johan van Evelingen van de Sasse schepen Johan de Heijde een “ledigh erft”. Reeds voor de koop had hij van burgermeester en schepenen toestemming gekregen om op de grond te bouwen tot aan “de boomen van de Kerck ofte Oostpoortstraete”. Van Evelingen nam ruim de tijd voor het verwezenlijken van zijn plannen, want in 1685 was nog altijd sprake van (inmiddels) “twee Leedige Erven om te betimmeren ende gebruijcken”. Maar korte tijd later was het zover en verscheen er op de Oostkade inderdaad een boekweitmolen. Korte tijd later overleed Van Evelingen echter, waarna de boekweitmolen in gebruik werd genomen door zijn erfgenamen, te weten Jan Bockhorst en zijn echtgenote Beatrix Gregorius. In 1694 werd het gehele complex door brand verwoest en het duurde een aantal jaren voor de molen was herbouwd en weer in gebruik kon worden genomen.

In 1715 en de jaren daarna werd de molen onder de naam “De Hollandsche Boekweijdmolen” beschreven als een grutmolen en nadat de “gorter en boekweijtpelder “David Davidse de Schoone eigenaar was geworden, als een “gord- boekweijd- en chocolademeulen”. De Schoone bracht blijkbaar in strijd met het octrooi van 1645 ook meel van buiten in de vesting, want bij resolutie van de Raad van State van 7 oktober 1728 werd hem verboden dit nog langer te doen. Het verbod werd overigens op 25 juli 1732 weer ingetrokken. Ook de opvolgers van David de Schoone, achtereenvolgens Wilhelmus de Graaff en de “grutter en boekweijdpelder” Johan Jurriaen Heijgelaar exploiteerden het gebouw als boekweit- en chocolademolen. Na Heijgelaar werd de “commissaris van de Hollandsche en Zeeuwsche veren” Pieter Muller eigenaar. Muller werd spoedig grossier in sterke dranken en er blijkt niet uit de archieven of hij de molen ook daadwerkelijk als molenaar gebruikte. Op 18 maart 1773 nam Jan Tuburck het bedrijf over. In de koop waren begrepen “vier steenen, de meel- en gortback in het voorhuijs, schalen balance en gewigt, het horologie om te drogen en alle verdere toebehoortens”. De laatste eigenaar van wie vermeld werd dat hij (vanaf 1786) de molen exploiteerde was Jacobus de Munck. Nog in 1789 was sprake van een pakhuis, nieuwe schuur met de “koffijmolen daarin staande, mitsgaders gort- en boekweitmolen”. Daarna werden geen verwijzingen naar het gebruik als molen meer gevonden.

De 19e-eeuwse rosmolen.

Omstreeks 4 januari 1843 had Johannes de Groff, koopman te Sas van Gent, een aardappelmeelfabriek opgericht waarin volgens een aankondiging die hij op 4 januari 1843 in de geschreven pers liet opnemen dagelijks 500 pond aardappelbloem gefabriceerd kon worden. Volgens De Groff was aardappelbloem voor huishoudelijk gebruik ver te verkiezen boven tarwebloem. Zijn fabricage bleek al snel in trek en reeds 26 mei 1843 verzocht Johannes de Groff om zijn aardappelmeelfabriek te mogen uitbreiden en:

"ene stijfselfabriek te mogen oprigten en tevens te mogen breken of malen het tot die fabriek benoodigde graan door middel van eenen door hem in hetzelfde locaal te plaatsen rosmolen".

Uit de op 29 februari 1844 opgemaakte staat van “trafijken en bedrijven” naar de toestand van 1 januari 1844 blijkt, dat de aardappelmeel-, tevens stijfselfabriek van Johannes de Groff werkte met behulp van een rosmolen. Er werkte een zestal werknemers; vier volwassenen en twee kinderen. De productie bedroeg 40.000 pond per jaar. De fabriek en de rosmolen waren tot dan toe gevestigd in het Arsenaal, maar in de zomer van 1844 verzocht De Groff zijn fabriek te verplaatsen naar een hem toebehorend gebouw in de omgeving van de Markt en daarin “een Ros Molen in een aan hem in Eigendom behorend gebouw te morgen plaatsen, ter bevordering van zijn Stijfselfabriek”. Zijn verzoek om plaatsing van een rosmolen werd enige tijd later ingewilligd. In 1845 werd de arbeid in de fabriek verricht met de hand en met behulp van de rosmolen. Er werkten drie volwassenen en een onbekend aantal kinderen. Met de hand werden jaarlijks 5.000 stuks (pond?) geproduceerd en met behulp van de rosmolen 30.000 stuks.

De fabriek en de rosmolen van Johannes de Groff waren overigens geen lang leven beschoren; op 27 augustus 1850 werden beiden door brand verwoest.

Tot besluit.

Dit artikel maakt duidelijk dat Sas van Gent een rijk molenverleden heeft. Het is daarom te betreuren dat daarvan maar weinig onze tijd heeft gehaald. Buiten de (gedempte) waterkorenmolen rest alleen nog de in verval zijnde molenstomp op het voormalige bastion Generaliteit. Des te treuriger is het dat het daarbij gaat om een “stenen achtkanter”, een molentype dat (zeker in onze streken) uiterst zeldzaam is. Door de jaren heen zijn pogingen in het werk gesteld om tot restauratie van deze molen te komen. Tot nu toe zijn echter alle pogingen daartoe mislukt. Wellicht kan dit artikel een bijdrage leveren bij hernieuwde inspanningen om de zeldzame stenen achtkantige windmolen voor het nageslacht te bewaren.