Heemkundige Kring Sas van Gent


Omgekeken

Omgekeken-Deel 1

Als je als jongen van 13 jaar het stadhuis binnenstapt om daar te gaan werken, weet je nauwelijks wat je overkomt. Met Kerstmis 1928 was het voor mij zo ver. Daags na het Hoogfeest moest ik niet meer naar school maar begon ik mijn dagelijkse gang naar de Westkade. Ik was toen meteen "een grote jongen"!
Ik was uitgekozen door meneer Stubbé, de toenmalige gemeentesecretaris, die behoefte bleek te hebben aan een soort duvels-toejager. Meneer Michielsen van de openbare school had 2 kandidaten voorgedragen: Eugène Hemelsoet en ik. Of ik verkozen werd omdat mijn vader aan de blauwe kant (liberaal) was en die van Eugène rood (socialist), weet ik niet, maar ik was in ieder geval de gelukkige.
*
Ik ben zelf ook pas later achter die mogelijkheid gekomen, maar toen was het kwaad geschied. Zo heb ik ook moeten ontdekken dat je niet op het stadhuis werkt maar "daar zit". Feitelijk is dat nog zo. De een werkt op de Glasfabriek, de ander is bij de post, een derde doet in verzekeringen, maar je "zit" nog steeds op het stadhuis.
Waar of niet waar, ik heb er al "zittende" heel wat geleerd. Mijn baas, secretaris Stubbé, had zich toch kennelijk niet voldoende gerealiseerd waar hij aan begon toen hij zo'n kwajongen, die niets wist of kon, op het goede spoor wilde zetten. Maar het is allemaal goed gekomen, tenminste, dat vind ik zelf toch.
*
Bij mijn "intrede" vond ik op het stadhuis op de eerste plaats de burgemeester.Dat was toen meneer Hoefnagels, die altijd erg vaderlijk was. Zijn voornaam was Leonardus, maar gemakshalve werd hij "Nar" genoemd.
Dan de grote baas, secretaris Stubbé, die net als alle andere gemeentesecretarissen, de "sic" genoemd werd. Hij werd bijgestaan door Jan Lammens, als 1e ambtenaar, en Cesar Feijen als 2e. Feijen ruilde in de zomer van 1929 zijn plaats in voor een betere baan bij de Stijfselfabriek (nu CPC) en wij kregen als 2e ambtenaar George van den Hemel uit Philippine. Later werd hij gemeenteontvanger. Hij is nog een tijd districtsontvanger geweest en hij sloot zijn loopbaan af als secretaris van de per l april 1970 opgeheven gemeente Sas van Gent. Dan waren er nog 2 veldwachters, die je iedere dag tegen kwam omdat ze ook bodediensten hadden te verrichten. Dat waren de heren Ferket en Raes.
Tenslotte, en die mag zeker niet vergeten worden, was er Clara, de werkster. Een bij-de-handte tante. Iemand die een moeilijk leven achter de rug had.
Zij was getrouwd met Ward (Eduard) Kersbuick, had een tamelijk groot gezin en kampte met veel ziekten en tegenslagen, maar ging voor niets en niemand opzij.
Haar officiële naam was Clarisse de Guytenaere, maar in de omgang werd ze "Clara Guyte" genoemd. En met Clara kon ik het, van het begin af aan, goed vinden.
*
Op de eerste verdieping kreeg ik een eigen kamer. Eén wand daarvan was afgezet met een open boekenrek, waarin de complete verzameling ingebonden staatsbladen werd bewaard. Ik kreeg daar ook het toezicht op het kadaster (kaarten en registers ter beschrijving van het onroerend goed binnen de gemeente).
Een mooi eikenhouten rolluikbureau verhuisde naar boven. Daarin was het bevolkingsregister opgeborgen. Dat was toen ook al een kaartsysteem met als hoofdschotel "de gezinskaart", voor ieder gezin dus een afzonderlijke kaart. Daarnaast een verzameling kleinere kaarten voor de "afzonderlijk levende personen", die we nu de alleenstaanden zouden noemen. Tenslotte een verzameling kaarten, die als "dienstboden-register" werd aangeduid.
Kwam er een gezin in de gemeente wonen, dan bracht men een verhuisbiljet mee waarop alle gegevens stonden die nodig waren om een nieuwe gezinskaart aan te leggen. Dat was ook zo bij de afzonderlijk levende personen en bij het dienstboden-bestand. Vertrok er een gezin naar elders dan vond het omgekeerde plaats:
er werd een verhuisbiljet gemaakt dat naar de nieuwe woonplaats werd meegegeven.
In de bestaande kaartenverzameling werd het vertrek (of het overlijden) aangetekend, zodat men ten alle tijde geïnformeerd kon worden. In een vastbladig register van ingekomen en vertrokken personen werd in kolommetjes alles genoteerd wat nodig was om te weten te komen met hoeveel mannetjes of vrouwtjes het inwonertal vermeerderde of verminderde.
In de bijwerking van die administratie was enige achterstand ontstaan, die ik moest opheffen. Eerst en vooral moest ik leren hoe je familienamen op alfabetisch-lexicografische volgorde moet plaatsen. Daarvoor bestudeerde je toen artikel 12 van het Dienstplichtbesluit, waarin dat allemaal nauwkeurig omschreven was. Toen ik daarvoor geslaagd was, mocht ik mijn gang gaan in het bevolkingsregister, dat nog vele jaren daarna (en misschien nog wel) gezien werd als de "hoeksteen" van de gemeente-administratie.
*
Voor mijn schrijfwerk kreeg ik een tafelblad, dat timmerman Albert Fermont gemaakt had en opklapbaar monteerde tegen de wand met het boekenrek.
Na enige tijd kreeg ik ook een schrijfmachine met bijbehorende tafel. Het typen is nooit verder gekomen dan het twee-vinger-systeem van de doe-het-zelver. De vaardigheid was overigens na verloop van tijd zeer hoog.
*
Het kadaster leerde ik goed te gebruiken van de kommiezen. Bij de douane had je nl. een aantal mensen, die heel wat anders deden dan grensbewaking. Controle grond- en personele belasting bijvoorbeeld waren een paar onderdelen daarvan. Voor een goede uitvoering van die taken werd vaak gebruik gemaakt van het kadaster en dan mocht ik helpen. Zo leerde ik precies hoe het systeem in elkaar zat en hoe je knelpunten daarin kon oplossen.
*
Het stadhuis van toen had een bordes van blauwe arduinsteen met een sierlijk hek afgezet. Bij bijzondere gebeurtenissen kreeg dat hek wel eens een goede beurt. Dan kwam er niet alleen een nieuw laagje groene verf op, maar kregen ook de figuurtjes, de krullen en de pieken een nieuwe goud-kleur. Bij een bezoek van de Koningin moest dat ook allemaal weer gebeuren. Prins Hendrik was zo onverstandig een van die punten als steun voor zijn linkerhand te gebruiken en hield er een vergulde handschoen aan over.
Als je de gang binnen kwam had je de helft van de voordeur ter beschikking. Beide helften gingen open bij een trouwpartij of andere bijzondere gebeurtenissen.
Rechts was de burgemeesterskamer. Zijn bureau stond haaks op de voorgevel onder het raam aan de buitenkant waarvan hij een spionnetje had. Zo kon hij dus altijd zien wie de trappen beklom.
Verder waren er een paar stoelen en een kast. Een kolenhaard (merk Permanent) diende als warmtebron. En stoken dat er gedaan werd! Het was in de kamer vaak om flauw te vallen, zo heet. Aan zijn kamer paalde een ruimte waarin de telefoon hing en waar zijn jas, hoed en onafscheidelijke wandelstok, opgeborgen konden worden. De secretarie kon daar ook het zogenaamde blanco materieel kwijt (nieuwe enveloppen, blanco papier, enz.).
*
Tegenover de burgemeester was de secretarie. Het personeel werkte op een verhoging met een draaihek afgesloten van het lagere deel, dat voor het publiek bestemd was. Boven op dat hek was een plank bevestigd ten gebruike als plateau bij het plaatsen van een handtekening bijvoorbeeld.
Er waren 2 lessenaars waaraan staande gewerkt werd. Eén tegen de muur van nu het pand Nelen en één tegen de gang- of binnen-muur. Tussen die 2 lessenaars in was vóór het venster een opklapbare tafel gemaakt, waaraan ook gewerkt kon worden. De secretaris gebruikte de lessenaar tegen de buitenmuur. Jan Lammens die aan de binnenmuur. Voor het raam zat Feijen, later van den Hemel of ook ik wel, want van den Hemel is vrij snel naar boven verhuisd. Daar had de gemeente-ontvanger zijn kantoor en daar moest hij wel eens gaan helpen maar bleef daar rustig in een ruime kamer zitten.
*
De veldwachters hadden een "staanplaats" op de publieke tribune van de secretarie en gebruikten voor de opberging van hun spullen een rolluikkastje.
Op de secretarie was alles altijd even netjes en ordelijk zodat het echt een heel knus geheel vormde.
*
Op het eind van de gang was de raadszaal. Een vrij grote ruimte waarin een grote tafel, afgedekt met groen laken. De raadsbeslissingen werden toen echt nog aan de "groene tafel" genomen. Negen zetels, fraai gevormd en met leren zittingen voor de raadsleden en de secretaris, met een burgemeesterszetel met een hogere rugleuning, zijn in kachelhout gekapt toen er in 1934 een nieuw stadhuis kwam.
Een deel van de kamer was met een hek afgezet, waarachter de publieke tribune was.
De zaal werd ook gebruikt voor het trouwen en bijzondere bijeenkomsten. Voor de verwarming zorgde in de wintermaanden een grote "Junker"-kolenkachel.
*
Tussen secretarie en raadszaal was de trap. Een draaitrap met erg uitgesleten en gladde treden. Van den Hemel en ik namen beslist niet alle treden bij het afdalen. We namen boven een bepaalde houding aan, zorgden voor een goede afzet en gleden in sneltreinvaart naar beneden. De opgang maakten we aan de binnenzijde met 2 a 3 treden tegelijk. We wipten als het ware naar boven.
Onder die trap was een donker hok, waarin het "oud papier" werd opgeborgen, m.a.w. daar werden de prullenmanden leeg gemaakt.
*
Nu u het beneden kent, toch ook maar even naar boven, waar ik aan de voorzijde, boven de secretarie, mijn werkkamer had met als buurman de gemeente-ontvanger c.q. van den Hemel. Aangezien de secretaris ook gemeente-ontvanger was en ambtenaar van de burgerlijke stand, benevens ontvanger-griffier van de Poel- en de St.Anthoniepolder, consul van de A.N.W.B., verzekeringsagent en nog zo het een en ander, werd hij zeer regelmatig in zijn werk bijgestaan door een van zijn dochters. Toen de oudste (Alwine) trouwde, kwam de jongste (Jo) in haar plaats pa te hulp.
*
Aan de achterkant was er boven ook een grote kamer, rondom bezet met goed gevulde archief rekken. Een grote tafel stond in de nabijheid van de ramen. Eigenlijk werd van deze ruimte alleen maar gebruik gemaakt als de gemeente-rekening moest worden samengesteld. Dat was toen een veel ruimte vergend karwei en men kon de spullen 's avonds rustig laten liggen. Dat Clara dan een toegangsverbod kreeg, vond ze helemaal niet erg. Weer iets minder te stoffen.
*
Dan de zolder. Zwart en vuil en vies, omdat er nooit iemand op kwam of er een hand naar uit stak. Toch, midden op de vloer, archiefstukken. Ik werd een trouw bezoeker van die ruimte en daar is waarschijnlijk mijn liefde voor oude spullen wel geboren.
*
Dan was er nog iets: het kleinste kamertje. Dat was heel netjes en nieuw. In een hoek van de raadszaal was een deur, die toegang gaf tot de trap waarlangs je het sanitaire deel kon bereiken. Het toilet zelf was voorzien van een vrij-bezet-sluiting; de pissine was met klapdeurtjes afgesloten. Het derde deel bevatte een vaste wastafel met toebehoren.
Nou moest je er wel op letten dat, als je naar beneden was geweest, bij terugkomst in de raadszaal de deur achter je op slot werd gedaan. Ieder merkte natuurlijk of een deel van het sanitair wel of niet in gebruik was en wat was er voor ons plezieriger dan even te gaan plassen als de burgemeester op het toilet zat. Hup, naar boven en de deur op slot. De burgemeester werd dan meestal bevrijd door Jan Lammens, omdat die zijn rammelen en bonzen beter kon horen dan wij, die immers boven zaten en van de prins geen kwaad wisten.
*
Er was voor de burgemeester nog een plagerijtje. Boven zijn bureau had hij nl. een belletje. Werd er één maal gebeld dan werd Jan Lammens bij hem verwacht. Twee maal was voor George van den Hemel en bij 3 x moest ik verschijnen. Het klosje, waar de verbinding in zat, kon gemakkelijk uit elkaar worden gehaald en dan zorgde er wel iemand voor dat het contact verbroken werd. Klosje weer dicht en hup. Oscar Vervaet moest weer verschijnen om het euvel te verhelpen.
*
Over burgemeester Hoefnagels kun je hele verhalen ophangen. Hij was bijvoorbeeld Roomser dan de Paus, miste geen dag in de kerk, controleerde onze kerkgang, enz. Als hij iets schreef, een ontwerp voor een brief of redevoering bijvoorbeeld, dan stond er boven aan het papier steevast: A.M.D.G. als afkorting van "Ad majorem Dei gloriam", hetgeen zoveel betekent als "Tot meerder eer en glorie van God".
Wij hadden daarvan gemaakt: Alle meisjes dansen graag, of, iets minder duidelijk: Alle meisjes doen 't graag. Je typte natuurlijk al hetgeen je opgedragen werd, maar dat A.M. D.G. vergat je straffeloos.
*
De werkdagen duurden van 's morgens 8.30 tot 12.00 uur en 's middags van 2.00 tot 4.00 uur en van 4.30 tot 6.00 uur. 's Morgens dus niet maar 's middags wel een half uur koffie-pauze. Als je overigens iets wilde gebruiken dan moest je daarvoor naar huis toe gaan, want op kantoor werd niets verstrekt. 's Zaterdags eindigde de werktijd 's middags om 4.00 uur. Met heel veel moeite is dat afgeschaft kunnen worden en werd het op die dag van 8.30 tot 13.00 uur. Dat gaf weer moeilijkheden met de middagpot en zo werd op de duur 's zaterdags om 12.00 uur gesloten.
*
Van den Hemel ontdekte dat het niet zo moeilijk was om 's zater-dagsmiddags toch vrij te krijgen. De secretaris zag je dan bijna nooit, dus vroeg hij aan de burgemeester vrij om op tijd in zijn woonplaats Philippine terug te zijn om te biechten te kunnen gaan. Succes bleef niet uit.!
*
Nou Clara toch al eens bij de naam genoemd is zoals iedereen haar kende, kan ik tegelijk wel vertellen, dat ik op het stadhuis heel veel mensen met naam en toenaam leerde kennen. En als dat op een bepaalde manier gaat vergeet je dat nooit meer.
Mijn eerste les in dit onderdeel was op de dag dat Melchior Mussche (Mels Mussche dus), de trappen van het stadhuis besteeg en er iemand zei: "Kijk, daar heb je de kade ook." Gevolg, toen hij de secretarie binnen stapte, zei ik netjes "Dag meneer de kade." tegen hem. Hij reageerde niet, maar toen hij weg was, werd mij wel eens eventjes duidelijk gemaakt dat ik voortaan beter moest opletten. Met enkele voorbeelden werd me dat uiteengezet.
Om op de Kaai te blijven: ik zou toch ook niet "Dag meneer Keu" gezegd hebben tegen de linker buurman van het stadhuis, slager Petrus de Nocker, over het algemeen Peet Keu genoemd. Meer naar het zuiden woonde Jan Bosman, algemeen en beter bekend onder de naam "Jantje de Jood". Hij dreef een winkel in van alles en nog wat maar voorzag wel erg in de behoefte aan knoopjes, kant, kraagjes, enz. enz. Weer een paar huizen verder, op de hoek van de Gentsestraat (de Brakkenstraat) woonde bakker de Smidt (officieel Jacobus de Smidt) maar door iedereen Ko Drol genoemd. En als we dan toch op de Kaai lopen, dan woonde er verderop een familie, waarvan de huishoudster de duidelijk veelzeggende naam had van "Marie de Zwijger".
*
Het hoe en waarom van die namen is mij nooit duidelijk gemaakt, maar zoals ik het al zei, ik was bezig mensen te leren kennen en die lap- of bijnamen hoorden daar toe. Gerard de Pauw bijvoorbeeld werd door iedereen, zelfs door zijn vrouw, "Mien" of "Mientje" genoemd. Over het waarom is er wel een verhaaltje, maar is dat wel juist? Want hoe verklaar je het dan dat André Claeyssens algemeen bekend staat onder de naam van "Pietje". Ik heb hem nooit zo genoemd maar anderen wisten misschien niet eens dat zijn werkelijke naam André is. Broekje van Ham (Gustave van Ham) was niet zo gesteld op die tweede naam, maar wat kon het Jan IJsebaert schelen dat ze hem Jan de Leux noemden.
*
Het onderscheid tussen de echte, werkelijke naam en de naam, die het volk gekozen had, leerde ik vlug kennen. Overigens heb ik me bij mijn weten altijd aan de echte naam gehouden, ofschoon ik zeker weet dat de gebruikte bijnamen zonder enige bedoeling en zeker niet ter belediging bedoeld waren. Het is overigens wel de vraag, hoe kom je aan zo'n naam die je nooit meer kwijt raakt.
Nog een duidelijke afwijking was onze buurman thuis. Slager Vic-tor Gijsel heette officieel Jean Baptist Gijsel maar dat wist zowat niemand. Hij was voor iedereen, ook voor zijn vrouw, "Fietoor" = Victor.
Eigenlijk heb ik hier een onderwerp aangesneden waar we nog wel eventjes mee door kunnen gaan.
Zoals overal elders was het ook hier de gewoonte dat iemand die Johannes gedoopt werd, door het leven ging als Wannes, Jo of Jan. Jacomina of Wilhelmina kwam voor de dag als Mien of Mina;
Cornelia als Cor of Corrie; Jacoba als Koos; Petrus als Peet met toch een duidelijk onderscheid met Pieter, die Piet genoemd werd. Augustus/Augustinus werd Guust en Ferdinand werd Nand, soms ook Fer.
Er bestond ook de gewoonte om een meisje na haar huwelijk niet meer met haar eigen naam aan te duiden, maar duidelijk te verwijzen naar de naam van de man. Zo was bijv. Marie IJsebaert getrouwd met Paul Hamelijnck (den Toeter) en werd daarom Marie van Paul genoemd. Mijn moeder was Hendriena Visser, maar na haar trouwen was ze Dien van Ko (Slock).
Een afwijking was de vrouw van August (Guust) Marquinie. Zij was een dochter van Alois (Wies) Hamelink. Om alle Sasse Marie-tjes uit elkaar te houden was zij "Marie van Wies" en zo bleef het, ook na haar huwelijk. Gelukkig maar, want iemand had Marquinie ooit eens de naam gegeven van "Guust Kanne" en ook dat bleef.
Een ander sterk voorbeeld van naamsmis vorming was het huwelijk van Prudent Hemelsoet met Ida Huysman. Hij was onder de mensen "Den Brouwer Hemelsoet" en zij was "Ida Krui". Die brouwer is thuis te brengen als oud-medewerker van een brouwerij, maar "Krui" is een raadsel.
Hypolita (Plieta) Renique was getrouwd met Gustaaf Hamerlinck, algemeen bekend als "Peetje Staf". Natuurlijk was Hypolita veel te deftig en daarom werd het "Plieta" en vreemd genoeg, tot aan haar dood werd de naam van haar man niet vernoemd.
Soms waren er omstandigheden in het spel om iets of iemand bij een bepaalde naam te blijven noemen. Neem als voorbeeld "Het Schippershuis". Dat is jaren achtereen gedreven door de familie Dootjes. Helena (Lena) de Vriend was een familielid en nam de zaak ooit over, maar daarmee verdween niet de naam Dootjes en oude Sassenaars zullen het zelfs nu nog wel eens over Dootjes hebben als ze het Schippershuis bedoelen. De jongeren deden het later met "Marietje" of "Johan" van 't Schippershuis, maar moesten ook dat verleren om nu te volstaan met alleen "het Schippershuis".
*
Dan had je nog een rijtje namen die te lang of te moeilijk waren. Zo was "Manse Warrels" niemand minder dan Emerence Warrens. Je ging niet naar de winkel van Feijen maar naar die van "Fijge". De la Ruelle was zeker te lang en te moeilijk en daarom werd het "Ruelle"; de Betue was "van Betum" en een gemakkelijke naam als de Fever sprak je uit als "Le Feber". Er waren er natuurlijk nog veel meer. Denk maar eens aan Sophia Cuyie, die getrouwd was met Gustaaf Steijaert. Zij werd prompt "Sof ie Kuul" genoemd. We zijn er nog niet, al vraag je je natuurlijk wel af wat het waard is om te weten wie wie is geweest. Maar toch is het aardig te weten dat veldwachter Goor nog ieder jaar tijdens de Carna-valsdagen in Sas dienst doet als "pliesie Goor" en daarenboven werd met geen van die namen iets beledigends bedoeld.
Ko de Smidt, Jan Bosman en Peet de Nocker zijn al genoemd. De Sasse jeugd had op dit drietal een versje gemaakt, dat ik helaas niet meer ken, maar dat ongeveer als volgt begon:

En dan gaan we naar Ko Drol daar hebben we een reuze lol,
En dan gaan we naar Jan de Jood die hèd'ons al genoeg gekloot
En dan gaan we naar Peet Keu, enz. enz.
*
De man, die veel vroeger Hotel "De la Bourse" dreef, was "De Moes Pauwels". Van hem wordt gezegd, dat hij als standpunt had, dat je je klanten in vreugde en verdriet mocht snijden. Hij bedoelde daarmee te zeggen, dat ze bij een trouwfeest of een kof-fietafel na een begrafenis gerust iets extra's mochten betalen. Gustave Ranschaert was "Guusje de Bock" en Constant Ranschaert, die bij Mechelen-Terneuzen (later Gent-Terneuzen) werkte, werd "Koentje" genoemd.
Er waren ook bekende vrouwen, zoals "Sof ie Garde" en "Mie de Bie". Een derde was "Kromme Wanne". We kenden een "Zwarte Zus" en een "Zwart Charlotje". Maar hoe kwam men in 's hemelsnaam aan de "Dertien billekes"?
Een vrouw van de vrolijke kant, die er gang in wist te houden, verwierf zich de eervolle naam van "Fientje de la Mar".
*
Bij de mannen was "Pier den Duvel" (Pierre Helsens) een voornaam iemand. Hij werkte bij van Goethem aan de Oostdam (nu Piessens) en hij was onder meer "baanveger in de piste" (de betonnen wielerbaan, die Sas ooit bezeten heeft). "De Beer Gilson" (Petrus Gilson) daarentegen was een potig iemand.
"Pol de Zot" was natuurlijk iets anders (Hypolite de Vleeschou-wer). Hij liet zich zo wat voor ieders karretje spannen en verwierf zich daarmee zijn tweede naam. Hij was tegen de komst van de "eletriek"; hij was ook tegen de komst van de waterleiding;
hij had een eigen muziekgezelschap omdat hij tegen "De Verenigde Vrienden" was, enz. enz.
Als het op op scheldnamen gelijkende bijnamen aan komt, dan komen we terecht bij "Nandje Piep" voor Ferdinand Wulffaert en "Gat j e Peperkoek" voor Richard Stofferis.
Heel wat beter kwamen de moe's, de broers en de zussen er van af, zoals "Moe" voor Mevr. Acda, "Zus" voor Lenie Hamerlinck, "Broer" voor Eduard Acda en Richard Renique. "Zus" voor Josephine Lammens en "Broer" voor Edgard de Roo, enz. De "Witte Roegiers" had zijn naam te danken aan de kleur van zijn haren, evenals de "Rooie Kees" (Machielsen), die naast zijn hoogblonde haarkleur ook nog een socialistische politieke overtuiging aanhing. "Lange Tee" was Theophiel Ranschaert, een naam die zijn lichaamslengte alle eer aan deed. "Piet de Bad" was niemand minder dan onze badmeester Piet de Vries. Onverklaarbaar is het evenwel waarom Frans Renique "Den Druif" werd genoemd en Eugène Martens "Den d j ik Martens". "De Strip" voor Theophiel De Waele is ook verre van duidelijk, evenals "De Fop" voor slager Florent Vermeet.
*
We hadden ook nog "Kaantje de Leux" voor Jan de Leux, het bekende S.D.A.P. (P.v.d.A.)-raadslid; "'t Vlaams hoofd" voor Petrus Stroobant, caféhouder in de Ooststraat; "Tsie-tse-bo" voor Mau-rice Schauwvliege en "Tuur Tsoep" voor Arthur de Maertelaere, die zijn naam heeft meegebracht uit Westdorpe. "De wonderdokter" was Arnold Jagers, die een tijdje een wonderdrankje heeft verkocht. "Hindenburg" was André Wulffaert en de "Perdekin" Emiel Dhaene, vanwege zijn Bourgondisch gevormde kin. "Jopie Slim" was Arthur Schaalje en "Guusje Tone" was August de Maesschaick. "Jantje Sjagrijn" (Jan Verplanken) woonde aan de Stationsstraat (nu Mattheeuws), werkte op "den buro" van Malotaux (C.S.M.) en was actief voor en bij de muziek.
"Kopje Vreke" (Joseph Vereecken) was chef-de-cour bij de Glace-rie oftewel koerbaas bij de Glasfabriek. Cornelis Marinissen hield zich bezig met de reparatie van naaimachines, zodat hij in zijn omgeving meteen "Kees Naaimachien" werd genoemd. "Piet de Spekelèr" was de naam voor Piet Meeusen, omdat hij nogal vochtig sprak. "De Pul" van den Bergh kreeg zijn naam als schilder van Delfts blauw. Neel, Tefiel Neus, woonde op 't Klein Markt j e met Octavie Borrel. Buurman was "de Spreeuw" Meeusen.
*
Dominicus van den Berg had een schoenwinkel aan de Ooststraat (later de Pauw, nu De Gastronoom) en was koster-organist in de Katholieke kerk. Logisch dat je schoenen ging kopen bij "de koster". Ook later, toen Hubert Vercauteren in zijn plaats gekomen was, ging je bij de koster om papier, enveloppen of wat dan ook. Heel duidelijk is het dat de familie Maenhaut, als molenaars "de mulder" werd genoemd. De laatste, die als zodanig werd aangeduid was de nu ook overleden "Dolf de Mulder" (Adolph Maenhaut). Twee mulders in de gemeente was een beetje moeilijk en daarom werd Jules Uytterhoeven, chef-molenaar in de meelfabriek, "Jules den blompelder" genoemd.,
Een leeftijdgenoot van me was Eugène Geernaert, maar waarom zou hij Eugène Piro zijn genoemd? En waarom was de familienaam van van Troost omgezet in "Klosse" en de naam de Wagenaere in "Lot-ter"?
De familie van Rijssel kwam beter uit de bus met "Verijsel". Hun familielid Leendert Rijnwalt werd evenwel "Leen Verrigt" genoemd.
Het postkantoor werd indertijd bediend door o.m. Jacobus Poisson-nier, maar iedereen in Sas kende hem als "Kootje Poesenier".
En dan die verbasterde voornamen: Frielde voor Pharailde; Eele voor Elodie; Stand voor Constance; Steef voor Stephanie; Falle voor Valerie; Fliesta voor Felicita en Frase voor Euphrasie.
*
Nog een paar hekkesluiters. Een bepaalde pastoor was "De blauwe Ko" en de directeur/mede-eigenaar van de meelfabriek, tevens burgemeester van Sas, Johannes Verschaf f el, was "Jan Blomzak". Henri Dhuyvetter had een timmerwinkel aan de Zuidstraat en iedereen noemde hem "Speke Dhuyvetter". "Wannes" (Johannes) Braet van de Westdam was "de kuiper".
Minder gelukkig was Victor van der Zalm. Hij had in een optocht eens de rol van Paus vervuld en hij bleef "de paus". Maar ook de dames werden niet gespaard. Zo kenden we: Anna van Fred Frase (Mevr. A. Inghels, de moeder van Guust, Anna, Albert en Michel) ;
Marie van Nelle, die "achter de wal" (in de Kloosterlaan) woonde;
Sof ie de Waai (Mevr. Henri de Betue, die met wit zand leurde, nodig voor het bestrooien van vloeren in café's bijv.);
Kromme Wanne, die in de Grootmajoorstraat woonde en ons voor ons zakgeld snoepgoed leverde;
Mele Kruut (Mevr. Gijsel-Vermandel), die met haar zoon Leo een bakkerij annex winkel runde aan de Noordstraat;
Fira Kuul, alias Fira Flodder, (Mevr. A. Klein-CuyIe), uit de sigarenwinkel op de Kaai naast het stadhuis;
Celina Vis (Mevr. van Houwelen), die zelf mosterd maakte maar ook vis verkocht;
Moeder de Gans (Mevr. van Walle), die aan de Grootmajoorstraat woonde, waar nu bakker Freijser zit.
Dit rijtje zou je kunnen afsluiten met de opmerking, die Marie Gilson (Mevr. Frans Vermeet) steevast gebruikte: "A ja van eiges en daarom".