Heemkundige Kring Sas van Gent


De veldwachters van Sas van Gent

De veldwachter

De veldwachter of ‘garde champêtre’ was een uitvinding van de Franse Revolutie en zou in 1795 zijn intrede in de Zeeuws-Vlaamse gemeenten doen. Hij was belast met de handhaving van de openbare orde. Zijn instructies kreeg hij van de burgemeester. Dagelijks doorkruiste hij het dorp, al dan niet vergezeld van een hond, om te waken tegen overtredingen op het land, maande hij de jeugd tot rust en controleerde hij of de voorgeschreven sluitingstijden van de plaatstelijke café’s wel werden nageleefd. Hij moest vreemdelingen in de gaten houden, bedelaars, stropers en smokkelaars in de kraag grijpen en lotelingen voor de militaire dienst naar de kazerne begeleiden. Een veeleisende baan die niet alleen veel tijd kostte, maar bovenal tact en nauwgezetheid vereiste. Wie denkt dat een veldwachter goed betaald werd, heeft het mis. De negentiende-eeuwse veldwachters moesten zien rond te komen van een hongerloontje waardoor velen van hen gedwongen werden tot verschillende bijbaantjes. Een veldwachter die tevens gemeentebode, conciërge van het gemeentehuis, schoonmaker, schoenmaker was en daarnaast nog allerlei hand- en spandiensten voor de plaatselijke boeren verrichtte, was beslist niet uitzonderlijk.1

In Sas van Gent was de situatie niet anders. Johannes J. Claeijs, de in 1827 aangestelde veldwachter, genoot een jaarwedde van tweehonderd gulden. Als vader van vijf kinderen zal hij niet genoeg hebben gehad aan dit bedrag, vandaar dat het stadsbestuur van Sas van Gent hem verschillende bijbanen toestond. Claeijs was niet alleen veldwachter, maar tevens bode, omroeper en opzichter van de visserij en daarnaast was hij nog belast met het rondbrengen van belastingbiljetten. In totaal leverden deze bijbanen hem ƒ 160,- op.
Claeijs gold als een uitstekend veldwachter. Het stadsbestuur was in elk geval vol lof over hem, toen het in 1830 de districtscommissaris in Hulst rapporteerde: hij “is klein van gestalte, doch van een goed en sterk gestel. Hij is voorbeeldig braaf, goed van gedrag, ijverig en in het lezen en schrijven zeer ervaren.” Hij was in “in alle opzichten
een goed en geschikt ambtenaar die verdient behouden te worden.”2

Een collectebusje voor de veldwachters. Het bewijs dat de meesten het niet breed hadden.
(Nederlands Politiemuseum Apeldoorn)


De burgemeester van Sas van Gent kon tevreden zijn over de keuze die hij in 1828 had gemaakt. Want gemakkelijk was het niet geweest om een geschikte opvolger voor de in 1827 gestorven Georgius Josephus Claeijs te vinden. Georgius was in 1810 tot veldwachter van Sas van Gent benoemd ter vervanging van de in dat jaar overleden Pierre Carbonelle. Het was niet zijn eerste baan. In 1799 was Georgius tot ‘garde champêtre’ van Westdorpe aangesteld. Ook hij had grote moeite gehad om als veldwachter het hoofd boven water te houden. In 1801 had Claeijs zelfs een brief aan de hoogste autoriteit van het Scheldedepartement, de Prefect te Gent, geschreven, waarin hij wees op “l’état miserable dans je me trouve actuellement” en die het gevolg was van de slechte en ongeregelde betaling waaronder hij leed. Het kwam maar al te vaak voor dat hij en andere Zeeuws-Vlaamse veldwachters meer dan tien maanden op hun loon moesten wachten!3 Toch had Claeijs het overleefd. In 1822 werd hij echter ziek, ernstig ziek. Het stadsbestuur besloot om zijn zoon Johannes tot tijdelijk veldwachter te benoemen. Toen in 1827 Claeijs aan de gevolgen van de “veeljarige sleepende ziekte” overleed, meende Johannes aanspraak te kunnen maken op een vaste aanstelling. De zegen van het stadsbestuur had hij en ook de districtscommissaris van Hulst drong op zijn benoeming aan. De in 1802 in Westdorpe geboren Johannes had zich, aldus de burgemeester, leren kennen als een veldwachter die zowel door het plaatselijk gezag als door de bevolking werd gerespecteerd. De Gouverneur van Zeeland had echter zo zijn twijfels. Er waren tenslotte meer gegadigden voor de post. En was het niet zo dat Claeijs jr. als ingezetene van Sas van Gent te weinig afstand kon nemen van de bevolking en daardoor het voor een veldwachter vereiste gezag miste? En dan was er nog iets. Van een veldwachter werd verwacht dat hij in elk geval in dienst was geweest. Was Claeijs wel soldaat geweest?4
Claeijs rood onraad en klom daarom in de pen om de Gouverneur uitgebreid verslag te doen van de omstandigheden waarin hij verkeerde. Hij schreef “dat zijn reeds bejaarde moeder, benevens hem twee zijner gehuwde oudere broeders, drie nog jongere zusters (van welke laatstgenoemde nog twee minderjarig zijn) op den 9e Maart jl. het onherstelbaar ongeluk hebben getroffen van eenen waardige, zorgdragende Echtgenoot en Vader door den dood te verliezen.” Hij stak de loftrompet over zijn vader. Die had, zo vervolgde hij, “na zijne beste levensjaren in den Oostenrijksche Krijgsdienst te hebben doogebragt en ten gevolge van de daarin doorgestane ongemakken onbekwaam geworden zijnde om die langer te verduren deze moeten verlaten. Uit aanmerking van zijn goed gedrag en verdiensten werd hij op den 1e Thermidor jaar 7 der Fransche Republiek (overeenkomende met den 19 July 1799) tot veldwachter in de Gemeente Westdorpe Provincie Zeeland benoemd, in welke hoedanigheid hij het voorregt heeft gehad tot op den 20 January 1810 te mogen continueeren, zijnde op dat tijdstip naar de Gemeente Sas van Gend verplaatst geworden.” Zijn vader had het niet gemakkelijk gehad. “Gedurende al dien tijd”, zo schreef Claeijs, “heeft hij zich bezwaard gezien met een talrijk huisgezin bestaande in een vrouw en niet minder dan 17 kinderen en niet slechts nu en dan door voorvallende sterfgevallen van een aantal zijner kinderen aanhoudende, kostbare sleepende ziektens en in den krijgsdienst gecontracteerde infirmiteiten zeer gevoelige verliezen en nadeelen heeft geleden maar ook eindelijk in het begin van het jaar 1822 ten eenenmaal is buiten staat geraakt om de steeds met alle vlijt door hem bekleed geweest zijnde Post van Veldwachter langer in Persoon te kunnen waarnemen.”
Dankzij de “menschlievendheid” van het stadsbestuur van Sas van Gent was het Claeijs jr. gelukt de baan van zijn vader over te nemen. Nu zijn vader was overleden, hoopte hij op een vaste aanstelling en eigenlijk rekende hij er ook wel een beetje op. Wat moest hij anders? vroeg hij vertwijfeld aan de Gouverneur. Een ander beroep of bedrijf was voor hem niet weggelegd. Bij de bevolking en de autoriteiten was hij een gezien persoon. Bovendien bood de baan hem de mogelijkheid om in het levensonderhoud te voorzien van “zijne treurende moeder en diep bedroefde zusters.” Dat hij niet in militaire dienst was geweest, moest de Gouverneur maar niet als een onoverkomelijk bezwaar zien, hij was ervan overtuigd dat hij “alle de noodige bekwaamheden” bezat om een goed veldwachter te worden.5

De smeekbede had succes. In januari 1828 werd Johannes Claeijs tot veldwachter van Sas van Gent benoemd.6
In 1846 overleed hij op 44-jarige leeftijd. Evenals in 1828 was er ook ditmaal aan sollicitanten geen gebrek. Veldwachter H. van Beugen uit Philippine toonde belangstelling. In Sas van Gent kon hij meer verdienen dan in Philippine, waar hij als veldwachter slechts ƒ 150,- kreeg en waardoor hij bang was vroeg of laat op de bedelingsrol van het armbestuur terecht te komen. De veldwachter van Hengstdijk, F. Kusters, toonde eveneens interesse. En dan was er nog J.J. Verplanke, marechaussee en gestationeerd te Sas van Gent. Hij hoopte, zo schreef hij de Gouverneur, dat een benoeming tot veldwachter hem in de toekomst kon verzekeren van “een vaste bron van bestaan in de Burgerlijke Maatschappij.”
De Gouverneur had echter een andere kandidaat in gedachten: Pieter Rookus.7 En deze keer was het de Gouverneur die zijn zin wist door te drijven. In 1846 werd Rookus tot veldwachter benoemd. Het bleek een buitengewoon ongelukkige keuze.

Een ‘model’veldwachter: D.F.Ferket,
veldwachter uit Sas van Gent,1921-1943

Reeds een jaar na zijn aanstelling was Rookus naar België vertrokken, met achterlating van vrouw en kinderen. Tegen iemand die hij in Gent had ontmoet, had hij verteld dat hij de wijk wilde nemen naar Frankrijk. De autoriteiten waren opgelucht dat Rookus niet langer in Sas van Gent was. “De hoofdneiging van dezen persoon begon overtehellen naar het bij herhaling gebruikmaken van Geestrijke dranken”, zo wist de districtscommissaris uit Hulst de Gouverneur te berichten en daarom kon de stad maar beter naar een andere veldwachter uitkijken.8

De keuze viel op de 33-jarige Jacob Goor, bakker van beroep en geboren en getogen in Middelburg. Welk motief de Gouverneur had om Goor naar voren te schuiven, is niet geheel duidelijk. Was het omdat Goor als inwoner van Middelburg onbevooroordeeld stond tegenover de bevolking van Sas van Gent en daardoor minder partijdig was dan iemand die uit de gemeente zelf kwam? Of was het omdat de Gouverneur medelijden had met Goor, die naar eigen zeggen zo arm was dat hij ternauwernood in staat was zijn gezin van voeding en kleding te voorzien? Zijn sollicitatiebrief sprak in dit opzicht boekdelen: “Excellentie”, zo begon hij, “Vernomen hebbende dat de Post als Veldwagter in de gemeente Sas van Gent tot heden nog niet is vervuld geworden zoo neem ik andermaal de vrijheid met verschuldigden Eerbied mij tot U Excellentie met de vurigste bede in het hart te wenden ten einde mij met mijn huisgezin van een dagelijks toenemende armoede te verlossen, dat het U Excellentie moge behagen mij met boven genoemde Post te willen begunstigen ten einde van de last der armbesturen verschoond te blijven en als een braaf huisvader in de hoog dringende behoefte van zijn huisgezin te kunnen voorzien. In afwagting van U Excellentie goedgunstige benoeming U Excellentie onderdanige Dienaar J. Goor.”
Als het aan het bestuur van Sas van Gent had gelegen, was de keuze op marechaussee Hendrik Duijm gevallen, een volgens de districtscommissaris “bedaard en gunstig uitziend” persoon. Goor kon in zijn ogen beter veldwachter worden “in eene minder belangrijke gemeente.”9

Het stadsbestuur mocht aanvankelijk dan zo zijn twijfels hebben over Goor, de toekomst bewees dat de veldwachter zijn mannetje zou staan. Bijna een halve eeuw zou Goor in functie blijven als veldwachter van Sas van Gent. Goor was maar liefst 80 jaar, toen hij er in 1896 mee stopte. Dat hij zo lang bleef werken, zal eerder te maken hebben gehad met slechte pensioenvooruitzichten dan met plichtsgevoel of liefde voor het vak. De oudedagsuitkering die de gemeente voor hem in gedachten had, was namelijk dermate laag dat Goor gedwongen werd tot op hoge leeftijd te blijven werken. Honderd tot honderdvijftig gulden was in de regel het maximale pensioenbedrag dat een negentiende-eeuws gemeenteveldwachter in Zeeland kreeg toegestopt en dat was te weinig om van te leven.

Na het vertrek van Goor besloot het stadsbestuur, ongetwijfeld onder druk van de provinciale autoriteiten, de jaarwedde van zijn opvolger, Th. Lammens, te verhogen. Genoot Goor aan het einde van zijn carrière een jaarwedde van ƒ 300,-, Lammens kon bij zijn aanstelling rekenen op ƒ 360,- en hier was de vergoeding voor kleding en bewapening nog niet in begrepen.10
Pas na de Eerste Wereldoorlog zouden de salarissen van veldwachters fors worden opgetrokken. In het Interbellum waren de gemeenten verplicht tot een minimale jaarwedde van duizend gulden en dat was voor de meeste plattelandsgemeenten een aanzienlijk bedrag, zeker als een gemeente twee veldwachters in dienst had, zoals Sas van Gent vanaf 1921.

In dat jaar besloot de burgemeester tot aanstelling van een tweede politieman. De keuze viel op Dominicus F. Ferket, voormalig marechaussee te Oostburg.11

Rapport van D.F Ferket uit 1942.

De gemeenteraad morde. Niet dat de raadsleden een afkeer van Ferket hadden, wel dat er plotseling twee veldwachters waren die de gemeente in hun ogen alleen maar veel geld kostten. Het verzet bleef echter voorlopig ondergronds. Drie jaar later echter barstte de bom. In dat jaar vertrok Lammens en de raadsleden voelden er weinig voor om hem te vervangen. De burgemeester dacht hier echter anders over en liet een advertentie in de krant plaatsen, waarin om een tweede veldwachter werd gevraagd. Dit schoot zowel een groot aantal raadsleden als wethouder Stubbé in het verkeerde keelgat. Raadslid Dierick stak van wal: “Ik acht één veldwachter voldoende, de burgemeester meent er twee te moeten hebben. Juist in dezen tijd, nu de bezuiniging niet van de lucht is en de raad het ook doen wil, zeggen de Commissaris en de burgemeester “neen”. In 1919 was wellicht een argument de vele vreemdelingen. Ik vraag den voorzitter, die geen inlichtingen wil geven, mij dan wel te zeggen hoeveel processen-verbaal door de veldwachters zijn opgemaakt.” Voor de burgemeester was een tweede veldwachter echter noodzakelijk. Sas van Gent was in zijn ogen een gemeente waar je je leven niet zeker was. “Al die kermisjes en carnaval met hunne buitensporigheden” waren volgens hem een bedreiging voor de openbare orde en dan had hij het nog niet eens over de veelvuldige diefstallen van paarden en koeien. Dit was in de ogen van Dierick klinkklare onzin. De kermis, het carnaval en andere vormen van vertier verliepen in zijn ogen “orderlijk.” Met algemene stemmen had de raad de aanstelling van een tweede veldwachter geblokkeerd en toch had de burgemeester een advertentie geplaatst. Dit was in de ogen van raadslid Neeteson te gek voor woorden en daarom stelde hij voor in een motie het optreden van de burgemeester scherp te veroordelen. “De raad”, zo begon de tekst van de motie, “betreurt en veroordeelt deze eigenmachtige handelwijze van den burgemeester, omdat daaruit blijkt van eene volkomen terzijdestelling van het gevoelen van den Raad, dus van de vertegenwoordiging van de bevolking.” De motie werd unaniem aangenomen. De burgemeester trok zich er echter niets van aan. Als hoofd van de politie was hij immers niet verplicht om de raad in het openbaar feiten te geven waaruit de aanstelling van een extra veldwachter bleek.12

Tot tweede veldwachter werd in 1924 de 28-jarige maerchaussee Joseph A. Raes benoemd. Samen met Ferket zou hij als veldwachter van Sas van Gent in functie blijven tot 1943, het jaar waarin de Duitse bezetter de veldwacht onderbracht bij de marechaussee.

Noten
1. Albert L. Kort, ‘Een veldwachter in Zuiddorpe’, in Kroniek van de Stichting Heemkundige Kring Sas van Gent 2005, p. 45-48.
2. Zeeuws Archief Middelburg (ZAM), Archief provinciaal bestuur 1813-1850, inv.nrs. 888 en 5887.
3. Rijksarchief Gent, Archief Scheldedepartement, afdeling H, inv.nrs. 3050 en 3051, brief 9 Brumaire An 9.
4. ZAM, Archief provinciaal bestuur 1813-1850, inv.nr. 319, brief Gouverneur 4-4-1827.
5. ZAM, Archief provinciaal bestuur 1813-1850, inv.nr. 321, brief Claeijs 20-4-1827.
6. ZAM, Archief provinciaal bestuur 1813-1850, inv.nr. 337, brief Gouverneur 3-1-1828.
7. ZAM, Archief provinciaal bestuur 1813-1850, inv.nrs. 915 (staat voordracht 14-11-1846) en 899 (brief Verplanke 1-4-1846).
8. ZAM, Archief provinciaal bestuur 1813-1850, inv.nrs. 947 (brieven 5-4-1848 en 8-4-1848) en 948 (brief 13-4-1848).
9. ZAM, Archief provinciaal bestuur 1813-1850, inv.nr. 951, ongedateerde brief uit mei 1848 en brief 11-5-1848.
10. Axelsche Courant 15-6-1889 en Ter Neuzensche Courant 13-8-1896 en 15-8-1896.
11. Axelsche Courant 19-1-1921. GA Terneuzen, Archief gemeente Sas van Gent, ongeïnv., raadsnotulen 31-1-1924.
12. Axelsche Courant 8-1-1924 en 11-11-1924.

Bijlage 1 Veldwachters Sas van Gent


Naam Diensttijd
P. Carbonelle: 1795-1810
G. Claeijs: 1810-1827
J. Claeijs: 1827-1846
P. Rookus: 1846-1848
J. Goor: 1848-1896
T. Lammens: 1896-1923
D. F. Ferket: 1921-1943
J. A. Raes: 1924-1943

 

 

Veldwachter D.F.Ferket te paard

 

Twee bladzijden uit de in 1895 vastgestelde ‘Instructie voor de bezoldigde gemeente-veldwachters in Zeeland (Zeeuws Archief Middelburg)