Heemkundige Kring Sas van Gent


Het katholiek leven in Westdorpe

Westdorpse Kerk

Westdorpe voor- en tegenspoed van vele jaren

De oude kerk voor verwoesting 1940. Na de indijking van de Autriche Polder in 1617, hadden verschillende personen uit de omliggende Vlaamse gemeenten als Zelzaete, Assenede en Wachtebeke, zich hier (Westdorpe) gevestigd. Hier uit valt te verklaren dat de inwoners uitsluitend katholiek waren en dat het dialect een mengelmoes was van Zelzaets, Asseneeds en Wachtebeeks.
Voor 1680 werden er in de Autrichen Polder geen godsdienstoefeningen gehouden en de bewoners moesten op Zon-en Feestdagen naar Zelzaete ter kerke kerk gaan.
Dit was zeer bezwaarlijk, want de polder was toen nog geheel door water omringd. Bij hoogwater kon men slechts per boot Zelzaete bereiken; bij laag water was het mogelijk de killen te paard te doorwaden.
Toen het aantal inwoners hier sterk was toegenomen kwamen er op Zon- en Feestdagen of kloosterlingen uit Gent of de Pastoor uit Zelzaete om hier de H. Mis te lezen in schuren en stallen.
Voor het eerst gebeurde dit in het jaar 1680 en nu eens werden er Godsdienst - oefeningen gehouden op deze en dan weer op een andere hofstede. Dit duurde tot het jaar 1709.
In dat jaar werd op de hofstede van Jacobus Keischieter een schuur beschikbaar gesteld om tot kerk te worden ingericht. Die schuurkerk stond een tiental meters ten oosten van de tegenwoordige kerk. De ingang was aan de zuidzijde en het altaar stond naast de ingang. Dit was natuurlijk een onhoudbare toestand en in 1721 werd het altaar naar de noordzijde verplaatst. Een grote schouw die daar stond werd afgebroken en de banken werden omgedraaid.
Om aan te tonen, hoe het verrichten der Godsdienstplechtigheden in die tijd door de militaire overheid werd bemoeilijkt wil ik hier enige regels schrijven uit de kerkarchieven.

Daer staat wel te noteren, rakende onsen Godelijken dienst, alsdat dien is gepleeght, lanck voor den Rijswijckschen vrede en vervolgens, dat volgens het tractaat van dien vrede ons Godelijke dienst altijd in staet moet blijven gelijkdien wierd gepleeght en al is dat verscheidene officiren in dienst van den hhogm.heeren Staten hebben getracht, onsen Goddelijken dienst te beletten, soo hebben sij tot hun confusi datnooijt vermogen te doen daar wij altijd(soo wij maer eerst klaeghde) wordende ven de Quellinghe verlost sondert ook eeigh gelt te moetengeven aan die officiren, die ( soo wij bevonden) niet anders dan ons gelt en giftens en soghten,toch daer hebben wij nooijt willen aankomen en soo hebben wij altijdt ensen dienst gedaen vrij en vrank en als wij eenen eigen pastor kosten onderhouden en de Bisschop ons dien wilde geven,dit zou mogen geschieden,mits wij ons selven sijn als een perticuliere plaatse, gelijck eendorp, noch aan Zelsaete noch aan Sas van Gent, noch aan eenigh andere plaetse zijnde onderworpen of daer aan behorende”.

Evenals in het overige deel van Nederland hadden ook de Westdorpse Katholieken te kampen met tegenwerking van de zijde der wereldlijke overheid.
Zo begaf in 1720 's zaterdags voor Drievuldigheids- Zondag, de Baljuw van Sas van Gent zich naar Zelzaete om aan de Pastoor te zeggen dat hij voortaan de kerkelijke diensten in de Polder niet meer mocht komen verrichten.
De zondag daarop durfde de Pastoor geen H.Mis komen opdragen.
Michiel van Wiemeersch en Livinus Withoek uit Werstdorpe, wenden zich daarop met hun klachten tot de commandeur van Sas van Gent. Deze liet de Baljuw roeppen en verklaarde in tegenwoordigheid van Wiemeersch en Withoek, dat de Goddelijke diensten in de Autrichepolder mochten geschieden, zowel door capucijnen als door een pastoor; echter niet door Jesuieten.
De kosten van de godsdienst werden betaald door het Gilde van O.L.Vrouw der zeven weeën, dat in 1720 hier was opgericht door de eerwaarde Pater Albertus, die uit Wachtebeke geboortig was, en in hret klooster de Capucynen te Gent vertoefde. In de kapel aan de Petercellipoort te Gent, bevond zich een miraculeus beeld van O.L.v.Schreiboom O.L.v.Schreiboom.
Petrus Muyssen,een broer van Maria Muyssen,die echtgenote was van Jacobus Keischieter op wiens erf de schuurkerk stond, had bij zijn opneming als lekebroeder in een klooster te Gent, uit devotie een beeld laten maken naar het miraculeuze beeld te Gent. Hij schonk dit aan de kerk in de Autrichepolder en maakte er de bepaling bij, dat in geval hier de Godsdienst zou verboden worden, het beeld geplaatst zou worden in de kerk te Wachtebeke, waar hij Petrus Muyssen of broeder Albertus geboren was.
Dit was de aanleiding tot het oprichten van het Gilde der Zeven Weeën.

Op het altaar stond:”Altare Privileqium”
Het Gilde werd door de Paus bevestigd en met veel aflaten begunstigd.
Het eerste bestuur ( 1720 ) was als volgt samengesteld:
 

Jacobus Keischieter Eerste deken van het Gilde
Michiel vanWiemeersch Onderdeken
Peterus Kooremans Schepenen
Johannes Schalkens Schepenen
Johannes Hamerlinck Schepenen, ouderling
Laurentius van der Linde Schepenen, kermeester

Voor het lidmaatschap gold de volgende bepaling :

’t Is aan ieder vrijgelaten, sig bij deze Gilde te doen inschrijven als nochthans de Deken van het Gilde met de vier oudste Gildebroeders daarin consenteeren en dat goedvinden want onder de Gilde en moeten maar comen, die personen waarop niets te zeggen valt, en degenen, die zich onder de Gilde ,niet behoorlijk comporteeren of die niet zijn voor’t profijt der Gilde, die moeten door den Deken en door de vier oudste Gildebroeders uit de Gilde gedaan worden.

In 1719 waren er 110 Gildebroeders en 145 Gildezusters.
Aan het regelement der broederschap in ’t jaat 1723 ontnemen wij nog het volgende:

Ten eerste soo zullen alle de broeders en zusters, te samen wesende op de maeltijd van liefde, deselve vermeerderen en tesamen voeden ende ieder in ’t particulier zich wachten in’t zelve te breken door scheldwoorden of andere injurieën op boete van 5 grooten, aan te wenden ten dienste van O.L.Vrouw.

Ten tweeden sullen alle de broedres of zusters zich wachten van te vloeken of te zweiren bij den duivel, den donder of te andersinds ,of den Allerheiligsten Name oneerbiedieglijk te gebruiken op boete van boven.
Verders zal eenieder der broeders of zusters zich wachten van toebak te smooren in de plaatse daer de maeltijd gehouden wordt, opboete als boven.
Om de liefde aan te kweken en te vereeren tot de afgestorven broeders en zusters soo verbinden sich de levenden om maandelijks eene Misse te lafenis van dezelve te hooren, die “t Sondags te voren zal gerecommandeerd worden bij den heer Pastoor en geschieden naar sijn goeddunken, is het mogelijk s’woensdags.

Verders verbinden sig de broeders en susters op de feestdagen van Onze Lieve Vrouwe ,als wanneer volle aflaat gegund is aan het Broederschap ,in de hoogmis te compareeren ende voor de afgestorvene broeders en susters te bidden, de mans op een boete van vijf grooten en de vrouwen op een boete van drie grooten, welke voorseide boeten sullen gecollecteerd en geind worden door den Balleu en besorgen dezer confsërie.

Later in 1724 werd besloten, dat in geval van overlijden voor elk lid zou betaald worden 6 schellingen, 8 grooten voor doodschuld welke som besteed sou worden tot onderhoud van de Godsdienst en tot bestrijding van het liefdesmaal.We zien dus uit bovenstaand regelement, dat er elk jaar een maaltijd werd gehouden, waaraan al de broeders en zusters deel namen en dat doel daarvan was het bevorderen der onderlinge liefde.
Nadat het Gilde in 1719 was opgericht werd twee jaar later op 6 juli, de zondag na O.L.Visitatie voor het eerst kermis gevierd!
We vinden daarvan de volgende beschrijving:
“In het jaar 1721. den 6den Juli, hebben de Gildebroeders van geheel onzen polder in ’t eerst allemaal onze kermis gevierdte weten: Het publiek rende op sijn best gekleed langs de straten met eene viole vooraan en zij schoten met hun roeren of snaphanen, lossende camers als canons.
Daar waren twee biechtvadersvan de cappucien, die van saterdags nea den noen biechthoorden tot ’s avonds ten tien uren en de gheelen sondag..
Onder de hoogmisse, die een Pater Capucein dede, onder dewelke hij ook preekte, wierden dan veel camers afgeschoten.
De Eerwaarde heer pastoor van Selzaete quam ook -naar sijnen dienst-assisteren.
Onze wederpartij,( de protestanten) hoorde en wiste, ja sagh dit wel gelijk se wlde,maer nooit is van hun of iemand iets daartegen gesproken.
De schutters, naar oudergewoonte, kwamen solemneel ten offer in de kerke voor alle anderen. Met één woord,’t was solemeel kermis, soowel als op andere plaatsen, maar geen exessen, abusen of enige dronkenschap zijn nergens geweest.altaar in rouwkledingZoals wij uit het reglement konden zien werd er na de oprichting van het Gilde behalve op Zon- en Feestdagen, ook des Woensdags een Misoffer opgedrsgen.
Voor de Mis op Zon- en Feestdagen ontving de pastoor van Selsaete drie gulden;
Voor die des Woensdags 20 stuivers.
Van het jaar 1680 af werd de pastoor ven Selsaete des Sondags met een paard afgehaald aan het veer van het Sasse Gat.
Des middags bleef hij aan tafel bij een der boeren die,ieder op hun beurt, de pastoor gingen sfhalen.
In 1723 ontstonden er onenigheden tussen de Guldebroeders en de pastoor ven Selsaete welke onenigheden hierin hun grond vonden, dat dievoornaamste ingezetenen pogingen wilden aanwenden tot het verkrijgen van een eigen priester.
De onenigheden werden intusen spoedig weer bijgelegd, doch de behoefte aan een eigen priester deed zich toch meer en meer gevoelen.Want wel kwam de pastoor ven Selsaete hier Mislezen doch dopen, trouwen en begraven moest te Selsaete geschieden.
Het toedienen van de H.Sacramenten der stervenden ging soms met moeilijkheden gepaard.
In het jaar 1731 riepen de ingezetenen de hulp in van de penningmeester van de polder voor her verkrijgen van een eigen priester.
Deze zaak werd bij gelegenheid derpolderrekening aan de graat-ingelanden voorgesteld. Enige ingezetenen begaven zich daarop naar de Bisschop van Gent en de Zeer Eerw.Heer Jacopbus van de Velde werd aals priester naar de Autrichen-polder afgezonden.Aangezien er echter geen verlof daartoe door de Heren Staten was verleend en deze ool geen kennis van één en ander hadden gekregen werd na drie maanden de godsdienst verboden en de priester moest vertrekken.
De pastoor van Selsaete werd eveneens verboden hier de H.Mis op te dragen en de polder bleef 15 jaar van de H.H.Diensten verstoken. De ingezetenen kwamen dientengevolge kerkelijk weer onder Selsaete evenals voor 1680.
In 1732 riepen de ingezetenen weer de hulp der groot-ingelanden in. Pieter de Jonge en Jan Wiemeersch, beiden zworen van de polder , begaven zich naar de commandeur van Sas van Gent en , op raad van deze richtte de penningmeester van de polder een request aan de Heren Staten van Zeeland. Dit request had geen onmiddellijk gevolg en lter is er een ander request ingediend.
Zo werd eerst in 1746 van genoemd Staten tot wederopzeggens toe de toestemming verkregen om een eigen priester te mogen onderhouden.
Deze toestemming werd vooral verleend omdat er een afdeling dragonders in de polder was ingekwartierd in verband met het dreigende oorlogsgevaar.
Op de 18de feberuari 1746 werd dan door de Bisschop van Gent als priester naar onze gemeente afgezonden de Zeer Eerw. Heer Jacobus de Decker.
Dopen, trouwen en begraven geschiedde van nu af in de polder.
De lijken werden ter aarde gesteld op een begraafplaats op de hofstede tegenwoordig bewoond door de heer Frits Verhelst. ( deze is nu verhuist en het bedoelde pand staat aan de Graafjansdijk, 1964). Het huis dat bij de kerk stond en dat vroeger als gemeentehuis diende werd in november 1748 aangekocht en als pastorie gebruikt.
De Eerw.Heer Jacobus de Decker werd in het jaar 1764 benoemd tot pastoor te Verrebroeck. Zo zou Westdorpe weer zonder priester moeten voortleven.
Daarom wenden de ingeztenen zich met een request tot de Staten-Generaal der Nederlanden, dat als volgt luidde:
 
8 November 1764.

Aan de Hoogmogende Heeren Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden.

“Geven met alle schuldige onderdanigheid te kennende Rooms-gezinde inwoners ven den Autrischen-Polder, gelegen in Staats Vlaanderen, cort onder de Vesting Noord-Oost van ’t Sas van Gent enformeerende door het zeewater en omloopende kreke van Canisvliet een eilandje, dat bij resolutie van Edel mogende Heeren Raden ven Staten in dato 1746 gepermitteerd sijnde, dat alle Son-en heilige dagen door eigen Rooms priester godsdienst verricht mogt worden volgens door den toenmaligen commadant van ’t Sas van Gent, Smissaert , daertoe is geadmitteerd geworden den persoon van Jacques de Decker volgens acte in dato 21 Februari 1746, welke Jaques de Decker dan ook ’t sendert dien tijd tot nu toe de gemelde godsdienst in de voornoemde polder sonder eenige verhinderinge waergenomen heeft, dan dat de voornoemde Jaques de Deckeronlang sijnde geroepen tot pastoor der kerke te Verrebroeck in den lande van Waes, die beroepige als seer voorbeeldig sijnde ook heeft aangenomen en mitsdien ook binnen korten tijdt derwaarts vertrekken sal, waardoor de supplianten vervolgens verstekens aller sijn van de gelegenheid om in de polder, die sij bewonen, ter kerke te kunnen gaen.Dan wel de waarheid is, dat de genoemde vergunning in dde voorseide polder door een eigen priester den dienst te worden waergenomen in den jaere 1746 speciael is geschiet ter oorsake van het sterk garnisoen, dat zich toenmaals en naderhant aldaar bevonden heeft doch dat het mede een waarheid is dat dat ofschoon soodanig sterk garnisoen aldaar niet meer en is, echter den supplianten voorseiden priester tot hiertoe is getollereert en dat het garnisoen van Axel, alwaar geen Rooms priester binnen de stadt of het eilant gevonden wordt contiueel in den gemelde polder den Roosen goedsdienst komen bijwonen, bij gebreke van welke gelegenheid sij naar den Overslag of Koewacht op den Oosterijksen bodem souden moeten gaen “t gene desertatie nin de militie van den Staat soude konnen veroorzaeken en ter voorkoming daarvan heeft de Lt.Kolonel Saint-Amant dan ook uitdrukkelijk bevolen dat Roomsgezinden van het garnisoen, in den gemelden polder ter kerke moetem gaen.
Gelijk het verder een waarheid is, dat de verzoekers, wanneer zij hun priester missen ente sas van gent ter kerke willen gaen, daarvoor dikwijls verstoken zullen blijven, als komende te sas van gent niet zonder over te varen het Sassche Gat, een water dat van ebbe tot vloed met een zwaren stroom loopt, ’t welk bij storm en ijsgang zonder gevaar niet te passeeren is.Dat zij alle lasten gewillig hebben gedragen,zoals zij ook van hun kerkschuur en pastoors-woning belasting aan den lande hebben betaald.
Dat het U duchten is, dat veel ingezetenen wanner de overkomst van een pastoor uit ’t sas van Gent het vorrecht der laetste kerkgerechten verstoken zonder zijn zich naer elders op Oostenrijkschen bodem metterwoon zullen begeven tot merkelijke vermindering van s’lands pachten. Zo gebruiken de supplianten de vrijheid zich te keeren tot Uwe Hoog Mogende, zeer onderdaniglijk verzoekende, dat het Uwe Hoog Mogenden gunstig behagen mag aan de supplianten te permitteren ook nu een eigen Rooms priester te moogen hebben, die onder hen der kerkdienst verricht en van wien zij bij ziekte de laatste kerkelijke rechten konden ontvangen en dat vervolgens voor en in de plaats van hun naar elders beroepen priester de voornoemde Jacques de Deckerb een ander werkelijk Rooms priester door den Bisschop van Gent benoemd mag worden om in den polder der Rooms katholieken godsdienst te bedienen, zoals de gemelde De Decker tot hiertoe heeft gedaan en dat aan den nieuw te benoemen priester daartoe mag verleend worden de noodige admissie in forma.

’t Welke doende etc..

W.Q.J.C.van den Kerkhof.

Dit request werd door de Staten Generaal, na ingewonnen advies bij de baljuw te sas van gent, opgezonden aan de raad van Staten.
Hierop volgde de resolutie dat na het afsterven of vertrekken van Jaques de Decker in de Autrischen polder geen priester aldaar mag functioneren en zal der zelver plaats geenszinds worden vervangen en zal de polder zoals dezen is geweest zal blijven zonder eenig priester of kapelaan of wie hij zijn mag zal mogen worden gedaan of waargenomen.
De inwoners parochieerden van die tijd af te sas van gent.
Dopen, trouwen, begrafenissdiensten hadden te Sas van Gent plaats doch lijken werden te Zelzaete ter aarde gesteld.
Het uitzicht op herstel van de godsdienst scheen nog in een verre toekomst te liggen, want in 1773 besloten de inwoners van Westdorpe, de pastoorswoning, de Kerkschuur met altaar, banken en kasten te verkopen.
Dit alles werd verkocht door Johan Hamerlinck, met dit voorbehoud echter, dat de koper verplicht zou zijn, ingeval het de ingezetenen nogmaal vergund mocht worden, een eigen priester te bezitten, de grond weer af te staan.
In 1796 eindelijk werd op dezelfde plaats waar de schuurkerk had gestaan een kerk gebouwd.

Westdorpe kreeg weer een eigen priester en een jaar later werd de weide van Peterus Hamerlinck aangekocht om de begraafplaats bij de kerk aan te leggen.
Het Gulde van O.l.Vrouw werd weer vernieuwd en tot in het jaar 1814 werd de Guldenmaaltijd gehouden. De 15e Februari van het jaar 1800 werd door deEerw.Heer M.C.de Rijcke pastoor te Westdorpe, de relikwie van de H.Eligius, Bisschop van Noyous,aangebracht.
Elk jaar op 29 Juni was het voor de gemeeente een feestdag.De paarden der landbouwers kwamen daar netjes gekroond en versierd voor de kerk teneinde gezegend te worden. Ook veel landbouwers uit de omtrek kwamen op die dag met hun paarden naar de polder teneinde ze te laten zegenen.
Maar de fesstdagen gaf langzamerhand aanleiding tot ergelijke tonelen, zodat de Bisschop van Breda tenslotte die openbare plechtigheid verbood. In 1841 werd de kerk grotendeels vernieuwd en in 1887 op enige meters van de oude kerk een nieuwe kerk met pastorie gebouwd, die een sieraad was voor de gemeente.
De nieuwe kerk werd aanbesteed voor de som van Fl.52.000,- en gegund aan de laagste inschrijver, ed heer ed.Plasschaert te Westdorpe.
Op 19 November 1887 werd het kruis op de toren geplaatst.
Met haan en ranken, vijftig meter hoog stak zij ver boven de omgeving uit en maakte de indruk van een waardige dorpskerk.
In 1936 werd het interieur zeer verfraaid. Niet alleen werden muren, pilaren, beelden en altaren in passsende nieuwe kleuren gestoken, maar ook werd toen door kerkschilder Weijnand Gerards in het priesterkoor, de kapel van O.L.Vrouw van Schrijboom en in de doopkappel kunstig schilderwerk aangebracht.

Enige maanden tevoren waren in de zijmuren nieuwe gebrandschilderde ramen geplaatst. Tenslotte had de vervanging der stoellen door banken reeds grote vorderingen gemaakt. Zo zag de kerk er ook van binnen helder en goed onderhouden uit en was zij een waardig bedehuis.
Doch op Dinsdag 21 mei 1940 ’s morgens om 6 uur werd de toren door de terugtrekkende Belgische (Waalse) troepen opgeblazen en daarna werd de kerk in brand gestoken.

Het H.Hartbeeld dat op het kerkplein stond bleef als door een wonder gespaard.
Toen de geëvacueerde bewoners op 25 Mei terugkeerden vonden zij alles uitgebrand, alleem de muren stonden nog overeind. Nu de kerk verwoest was, moest naar een enigzins geschikte plaats worden uitgezien, waar de godsdienstoefeningen konden gehouden worden.
De eerste twee Zondagen na de verwoesting werden H.H Missen opgedragen in een loods der brouwerij van de heer Emile van Waes Boodts, voor de H.H.Missen door de week werd het patronaatgebouw ingericht.
Vervolgens geschiedden de Zondaagse diensten in de hangaar van de heer Oscar van Waes (nu G.v.Waes 1964) tot 15 augustus .
Toen werd de schuur van de heer Gerard Dellaert als vaste noodkerk in gebruik genomen.
Gedurende de wintermaanden bleef voor de H.H.Diensten door de week het patronaat als hulpkerk aangewezen. Het patronaat werd afgebroken in maart 1963.De geschiedenis herhaald zich.Moesten de bewoners van de Autrischen-polder de achttiende eeuw in een schuur de H.Mis bijwonen, hun nakomelingen van heden verkeerden wat dat betreft in dezelfde omstandigheden. Spoedig begonnem de opruimingswerkzaamheden en ook de herbouw vorderde snel.
De bezetter legde evenwel het gehele geval stil.
Enkele jaren stonden de steigers verlaten om het halfvoltooide bouwwerk.
Na de bevreiding in 1945 werd weer energiek aangepakt en op 20 November 1947 consaceerde Mgr.Jos Baeten de nieuwe kerk. Grootser en majestueuzer is ze uit haar as herrrezen.
Uit dit alles blijkt dat het Westdorpe in de loop der tijden niet altijd voor de wind is gegaan.Rampen , vernielling en tegenspoed was haar overvloedig deel.
Na het bedwingen der zee en het rusteloos zwoegen onzer voorouders is het dorp geworden wat het nu is.
Een rustig dorp dat een deel der industriearbeiders levert aan de industrie in de kanaalzone.
Een dorp dat ondanks de tegenslagen katholiek is gebleven.