Heemkundige Kring Sas van Gent


Van Sluis tot Stad

Op weg naar zee

De vraag of Sas van Gent zich stad mocht noemen heeft al veel stof tot discussie gegeven.
Formeel was Sas van Gent geen stad. Immers tot het verlenen van stadsrechten is het nooit gekomen.
De verlening van stadsrecht hield in het algemeen in dat aan de stad eigen bestuur, wetgeving en rechtspraak verleend werd, geheel los van het omringende platteland. Tot het jaar 1644 was van dit alles ook feitelijk geen sprake. Het Sas van Gent behoorde tot de stad Gent en werd van daaruit bestuurd. Ook de rechtspraak geschiedde, zoals we nog zullen zien, door en vanwege Gent.
Na 1644 veranderde er op dit gebied veel; Sas van Gent werd bestuurlijk zelfstandig en kreeg een eigen rechtspraak, zowel strafrechtelijk als civielrechtelijk. Qua wetgeving richtte men zich echter naar de Axeler Wetten en Gewoonten.
Een gangbare definitie van een stad luidt:
"een nederzetting die wordt gekenmerkt door een vrijwel aaneengesloten bebouwing
waarin een grote niet agrarische bevolking is gehuisvest, waarbij de bebouwing is
gegroepeerd rond en de bevolking georiënteerd op een centrum van economische
bedrijvigheid, bestuur en of kunst en wetenschap”.
In deze definitie zitten nogal wat punten die in het voordeel van Sas van Gent spreken, namelijk de vrijwel aaneengesloten bebouwing, de bevolking die inderdaad nauwelijks agrarisch was en georiënteerd was op een centrum van economische bedrijvigheid (de sluizen en het kanaal). De term "grote bevolking" is rekbaar. Een niet al te grote stad in de Nederlanden had in de 16e eeuw slechts enkele duizenden inwoners. Wij kunnen daarom stellen dat ofschoon Sas van Gent formeel geen aanspraak kon maken op de betiteling "stad", zij zeker in de 18e eeuw een plaats was met een uitgesproken stedelijk karakter.

Maar, zult U zeggen, als de titel inderdaad "Van sluis tot stad" is dan zal ongetwijfeld de geschiedenis van Sas van Gent zijn begonnen als sluis in de Sasse vaart. Ook dat is niet juist. Gedurende de eerste jaren van haar bestaan was Sas van Gent eigenlijk niets; er was slechts sprake van een vaart die doodliep tegen de Landtdijck. Om te zien hoe de geboorte van Sas van Gent heeft plaatsgevonden en welke geschiedenis daaraan voorafging dienen wij enkele eeuwen terug te gaan in de tijd. Gent 1576In de Middeleeuwen, en vooral in de 13e eeuw, was Gent een zeer welvarende handelsplaats.
Vooral befaamd om haar lakennijverheid. Haar havens waren verbonden met de Hont of Westerschelde; in de 12e eeuw door de Schipgracht en de Burggravenstroom, die gegraven was voor het vervoer van turf. In de 13e eeuw, was Gent met de zee verbonden door de Ottogracht en de Lieve. In de loop van de tijd echter verzandden deze waterwegen zo zeer, dat uiteindelijk de verbinding met open water alleen nog onderhouden werd door de Schelde.
Een groot nadeel omdat aan de Schelde de steden Dendermonde en Antwerpen lagen, die eigen belangen te behartigen en te verdedigen hadden. Bovendien maakte Antwerpen in die tijd als handelscentrum een grote groei door. Tot overmaat van ramp ging door allerlei oorzaken ook de Gentse lakennijverheid verloren. Hoewel Gent in de 16e eeuw duidelijk een stad in verval was, bleef zij toch nog steeds een belangrijke handelsplaats. Zo was zij het centrum van de graanhandel van Vlaanderen. Met haar ongeveer 56.000 inwoners was zij de grootste stad van de Nederlanden. Haar bevolking kenmerkte zich, ondanks de moeilijke tijden, door een opvallende vitaliteit en een grote handelsgeest. Men wenste eenvoudig niet overheerst te worden door het in opkomst zijnde Antwerpen. Daarom begon men in de eerste helft van de 16e eeuw weer te zoeken naar een directe verbinding met de zee.
Theoretisch was dat niet zo'n zware opgave. Men kon bij het uitvoeren van de plannen gebruik maken van de van oudsher bestaande doch thans verzande waterlopen, te weten noordwaarts van Gent tot Langerbrugge de Burggravenstroom en van Langerbrugge tot Rodenhuijze een gedeelte van de Moervaert, ook Moere, Dunne of Kale genoemd. Van Rodenhuijze via Rieme tot aan de kapel van Zelzate liep de oude Schipgracht. die ook in de 12e eeuw een der verbindingen met open water was geweest. De Schipgracht had een diepte die als gevolg van verzanding varieerde van slechts 50 centimeter tot een meter. De breedte varieerde echter van zeven tot niet minder dan elfmeter, wat in die tijd een aanzienlijke breedte was. Ten noorden van Zelzate was er geen watergang meer doch de afstand tot de Landdijk besloeg slechts enkele kilometers. Het landschap bestond in dit gebied uit heidegrond en moeren. In 1545 werden de min of meer vage ideeën omgezet in een concreet plan. Men liet de landmeter Frans van de Velde een ontwerp maken. Het ontwerp omvatte, kort gezegd:
• het uitdiepen en eventueel verbreden van de bestaande waterlopen tussen Gent en Zelzate;
• het graven van een nieuw kanaal tussen Zelzate en de Landdijk.
Op 3 februari 1547 richtten de Gentenaars een smeekschrift aan de landvoogdes, Maria van Hongarije (zij was de zuster van Karel V), waarin zij toelating vroegen om de verbinding met het open water tot stand te brengen. De indieners wilden niet het onderste uit de kan. Zij vroegen in het smeekschrift niet om het doorsteken van de Landdijk en de bouw van sluizen. Zij beperkten zich tot het verzoek om het aanleggen van een haven en een overslag of "overdracht" waar de grote schepen konden worden ontladen en de lading overgebracht kon worden in kleinere schepen. De Nieuwe Vaart zou moeten eindigen in de buurt van een uitwateringssluis in Assenederambacht de Joos Hamerlincksluis. De voorstanders van de vaart wezen er op, dat naast het economische belang er ook bijkomende voordelen naar voren zouden komen. Zo zouden bijvoorbeeld de heidegronden en de moeren kunnen veranderen in akkers van goede kwaliteit. Ook een betere afwatering van tot dan toe drassige weidegronden en schorren zou kunnen worden gerealiseerd.
Direct na ontvangst van het smeekschrift stelde Maria van Hongarije een commissie van deskundigen samen. In de commissie zaten enkele magistraten van de stad Gent, een dijkgraaf, twee landmeters en een tekenaar. Hun opdracht was het onderzoeken van de mogelijkheden en de toestand van de waterlopen. Met de gesteldheid van de waterlopen was de commissie weinig gelukkig; men vond ze in slechte staat, ondiep en smal en volgroeid met waterplanten en onkruid. Naar het oordeel van de commissie was de toestand van het open water, de Papegeule, rooskleuriger. De diepte varieerde van 5 tot 10 meter, geschikt dus voor grote schepen. De plaats waar de Gentenaars hun haven gepland hadden achtte de commissie ideaal. Er volgden ruim drie maanden van onderhandeling. Tijdens de besprekingen kwam keer op keer de grote bezorgdheid van de regering naar voren over de Landdijk, die naar haar overtuiging niet doorgestoken mocht worden.


Eindelijk, op 26 mei 1547, gaf Karel V te Turnhout de gevraagde toestemming. In het octrooi waarin de toestemming is vastgelegd lezen we onder andere de navolgende bepalingen: de bestaande waterloop tussen Rodenhuijze en Zelzate - een afstand van ongeveer 2000 Gentse Roeden of iets minder dan acht kilometer - diende te worden verbreed, uitgediept en ontdaan te worden van vuil en gras. Vanaf de brug van Zelzate diende, achter langs het huis van Nicolaas de Makere (dat in de buurt van de kapel van Zelzate stond) tot aan de Landdijk in de buurt van de Joos Hamerlincksluis een nieuwe vaart te worden gegraven over een afstand van ongeveer 810 Gentse Roeden - ruim drie kilometer. Buiten derlanddijk diende een haven te worden aangelegd voorzien van een overdracht "met houten ofte stenen caeye".
Wederom kwam de bezorgdheid van de regering over de Landdijk naar voren. In het octrooi van 26 mei 1547 werd hieromtrent bepaald, dat de dijk niet, beschadigd mocht worden. De dijk zou worden versterkt en de Nieuwe Vaart moest eindigen op 11 tot 15 meter van de dijk verwijderd. Bepaald werd, dat aan weerszijden van het kanaal 2 tot 3 roeden land (ongeveer 8 tot 12 meter) onteigend diende te worden. De eigenaren zouden daarvoor een vergoeding ontvangen.  De aanbestedingen voor de vaart begonnen, verdeeld in percelen van 25 roeden (96 meter), op 6 juli 1547 en duurden tot de 24e augustus. Op 25 augustus 1547 begonnen de aanbestedingen voor de werken aan de dijk en de aanleg van een overdracht. In september 1547 kon men met de eigenlijke werken beginnen. Aanvankelijk werd er met veel enthousiasme gedolven, verbreed en uitgediept. Ook het aanleggen van een haven en een overdracht namen een aanvang. Buiten de Landdijk werden dammen of strekdijken opgeworpen, waaraan de schepen zouden kunnen aanleggen. Doch al spoedig deed het gebrek aan kennis en ervaring zich gevoelen. In oktober 1547, dus een maand na het begin van de werkzaamheden, dienden de ontwerpen al gewijzigd te worden. Veel ondernemers lieten hun werk in de steek, waardoor er nieuwe aanbestedingen moesten komen. Ook veel werklieden zagen het niet meer zitten en verdwenen. Op 7 augustus 1548 moesten door dit alles niet minder dan 47 aanbestedingen vernieuwd worden. Een ander probleem werd gevormd door de financiën. Anders gezegd de kosten rezen de pan uit. Zo zeer zelfs dat de stad Gent, naast het aangaan van leningen en het leggen van belastingen over levensmiddelen, subsidies moest vragen aan de concurrenten aan de Schelde, de steden Dendermonde en Antwerpen. Ondanks alle moeilijkheden bleven de werkzaamheden vorderen. Volgens de archieven naderde men in november 1548 de voltooiing. In ieder geval was het kanaal begin 1549 klaar en had Gent zijn verbinding met de zee. Het had de stad 46.000 Carolusguldens gekost. Kon ten tijde van de voltooiing van de kanaalwerken al gesproken worden van Sas van Gent? Het antwoord is neen. Er was geen sluis. Daar was, zoals we gezien hebben, ook niet om gevraagd door de Gentenaars. Wat was er dan wel? Er was een doodlopend kanaal, een dijk en een overdracht of overslag. Hooguit had men deze plek "Overslag" kunnen noemen, zoals ook het dorp iets verderop aan zijn naam gekomen is. In een aantal publicaties is men er ten onrechte van uitgegaan, dat het bouwen van de sluizen een direct onderdeel was van de werkzaamheden rond het graven van het kanaal. Ook de bekende historicus Frederik Caland was die mening aan het begin van deze eeuw nog toegedaan. Zoals gezegd - tenonrechte - . Vrijwel direct na de ingebruikneming van de "overdracht" hadden de Gentenaars al spijt, dat ze niet om een sluis gevraagd hadden. Het ontschepen van de goederen, ze over de dijk dragen en aan de andere kant in kleinere schepen laden was een zwaar en tijdrovend werk. Dit werk bracht ook extra onkosten met zich mee. Daarom besloot men nog in hetzelfde jaar (1549) de regering te vragen om toestemming om de Landdijk te doorsteken en sluizen te bouwen. De regering stond niet onwelwillend tegenover de plannen en al op 15 december 1549 werd, ondanks het hevig verzet van de stad Antwerpen, de zo gewenste toelating gegeven. Het verleende octrooi geeft nauwkeurige voorschriften omtrent de bouw van de sluizen. De fundamenten van de sluishoofden moesten worden geconstrueerd van grote eiken draagbalken, hei- en metselwerk. De spuien moesten ongeveer 61 meter hoog zijn en de doorvaartbreedte moest ruim 7 meter zijn. Als voorbeelden dienden de bouwondernemers de sluizen van Damme, Rotterdam of Delfshaven aan te houden.

Het ontwerp voorzag in een sassluis, twee z.g. "spijen" gescheiden door een sas. De "speije" naar het open water noemde men "Zoute Speije", terwijl de speije aan de kant van het kanaal "Zoete Speije" werd genoemd. De schutkolk, het Sas, diende voor de Landdijk te komen. Wederom kwam in dit octrooi de angst van de regering voor dijkdoorbraken en overstromingen naar voren. Voorgeschreven werd daarom, dat altijd een van de speijen gesloten moest zijn. Beëdigd personeel zou dag en nacht toezicht houden op het gebruik van het Sas. De Landdijk diende ook versterkt te worden. Aan weerszijden van de sluis diende de dijk over maar liefst ongeveer 21 kilometer verhoogd en verbreed te worden. Op maaiveldhoogte diende de breedte 20 meter te worden. Bovenaan werd de voorgeschreven breedte bijna 8 meter. De bouwkundigen vonden het raadzaam om eerst met de bouw van de Zoute Speije te beginnen. Omdat men op het droge wenste te werken richtte men eerst een z.g. vingerling op, een dijk rond de bouwplaats die het water op afstand kon houden. Daarna volgden langdurige beraadslagingen. Uiteindelijk kon, op 19 augustus 1551, de eerste steen van de Zoute Speije gelegd worden. Dit geschiedde door ridder Antoon de Baenst, eerste schepen van Gent. Al spoedig ontstonden er grote verschillen van inzicht tussen de bouwkundigen waardoor het werk ernstig stagneerde. Weer werden er deskundigen gestuurd naar andere  sluiscomplexen, onder andere Sluis en Willebroek. Door de onenigheid, de aarzelingen en het chronisch geldgebrek duurde de bouw van de Zoute Speije liefst negen jaar. Pas in 1560 ging men zich bezighouden met de voorbereidingen voor de bouw van de Zoete Speije. Men had hiervoor de sluis van Willebroek als voorbeeld gekozen. Op 8 mei 1561 werd de eerste steen gelegd door Adolf van Bourgogne en Jan van Pottelsberghe, respectievelijk hoofdbaljuw en tweede schepen van Gent. Lange tijd bestond onenigheid over de datum, van deze steenlegging. Volgens sommige bronnen vonden de steenleggingen van de Zoute en de Zoete Speije op dezelfde datum in 1551 plaats. Dit is onjuist.

De Gentse geschiedschrijver Marcus van Vaernewijck dateert de steenlegging op 8 mei 1556. In het beginVab Vaernewijck van deze eeuw nam de historicus Frederik Caland die datum over omdat volgens hem Van Vaernewijck "denkelijk wel een getuige dier plegtigheid zal zijn geweest". Uit meer recente onderzoekingen van de voormalige Gentse stadsarchivaris Nowé blijkt, dat vrijwel zeker de datum van 8 mei 1561 aangehouden dient te worden. Hoe het ook zij; er werd nu met man en macht gewerkt om het project klaar te krijgen. Men werkte dag en nacht, 's nachts bijgelicht door vuurpannen. Zelfs op zon- en feestdagen werd er onverminderd doorgewerkt. Om het werktempo nog op te voeren werden aan de werkmeesters en werklieden extra beloningen en fooien gegeven. De Zoete Speije was in minder dan twee jaar voltooid. Alleen een smalle rand van aarde in de sluiskom en de vingerling dienden nog gegraven te worden. Dit geschiedde op 3 april 1563.
De volgende dag werd het eerste schip, komende van Dordrecht en op weg naar Gent, geschut. Daarmee waren de sluizen in gebruik genomen. Naarmate tussen 1550 en 1560 de bouw, van de sluizen vorderde ontstond er allengs meer bedrijvigheid. In die jaren moet ook de nederzetting Sas van Gent zijn ontstaan.
De stad Gent bezat rond de in aanbouw zijnde sluizen een aantal gemeten grond, die al snel in pacht werden uitgegeven. Het oudste cijnsregister dateert van 14 september 1554 en maakt melding van enkele tientallen gemeten verpachte grond gelegen aan weerszijden van de vaart. Verreweg de meeste gronden rond de sluizen werden gepacht door een zekere Jan Volcart. Van eventuele huizen werd niet gesproken. Vijfjaar later, in 1559, was dat duidelijk anders. Er had zich toen al een nederzetting gevormd. De eerste bewoners waren kaaimeesters, kaaigezellen, winkeliers en herbergiers. Het cijnsregister van 28 maart 1559 geeft aan, dat er op dat tijdstip ongeveer 45 huizen waren. Er waren er echter meer geweest, namelijk 53. Een achttal huizen was op dat tijdstip alweer verdwenen. Zo waren er volgens het register op de westzijde van de vaart twee huizen naast elkaar omgewaaid. Aan de overzijde had een huis gestaan, dat omgewaaid en verbrand was. Al spoedig bleek, dat er op het Sas recht gesproken diende te worden in tal van strafrechtelijke zaken. Ruzies en vechtpartijen onder de schippers of verzet tegen het gezag van de sluismeesters kwam nogal eens voor. De schepenen van Gent met een der stadspensionarissen kwamen driemaal per jaar naar het Sas om er recht te spreken. In 1563 werd daarvoor bij de sluizen een stadhuisje ingericht. Een jaar eerder, op l mei 1562, was op de strekdijk aan de haven een galg opgericht. Ook was er een gevangenis ingericht. De gevangenis was blijkbaar al spoedig erg vochtig want in april 1568 lezen we, dat een zekere Jan de Fraije heeft aangenomen om voor zes schellingen en acht penningen het water uit de gevangenis te weren en binnen acht dagen droog op te leveren. In datzelfde jaar was het aantal herbergen al gestegen tot vijf. In de jaren die volgden zou de nederzetting nauwelijks groeien. In 1639, dus tachtig jaar later, bedroeg het aantal huizen nog altijd ongeveer 45.  Dat Sas van Gent zich in die jaren niet verder ontwikkelde was ook de bedoeling van de Gentenaars. Zij voelden er niets voor om rond de sluizen een soort concurrentie voor de eigen haven te laten ontstaan. Daarom had de stad streng verboden om op het Sas en langs de vaarten handel te drijven en koopwaren op te slaan. Er mocht alleen geladen en gelost worden. Alle koopwaren moesten verder naar Gent vervoerd worden om daar verkocht te worden. Zolang Sas van Gent onder het gezag van de stad Gent hoorde, zou het geen zelfstandige handelsplaats worden.
Op l juli 1564, ongeveer een jaar na de ingebruikneming van de sluizen, deed in Gent een bericht de ronde dat insloeg als een bom. Een gedeelte van de sluizen, namelijk de Zoute Speije zou zijn ingestort. Deze slechte tijding bracht in de stad grote verslagenheid teweeg. Het bleek te gaan om het instorten van de verlaatgaten - dus de uitwateringsriolen van de Zoute Speije. Direct gaf de regering toestemming om gelden te verzamelen voor de herbouw. Na langdurige beraadslagingen besloot men de buitensluis af te breken en ongeveer 300 voet achterwaarts weer op te bouwen. Men was tot de conclusie gekomen dat het sas te groot was, vandaar die verplaatsing. Op 2 mei 1565 kon de eerste steen voor de nieuwe Zoute Speije worden gelegd. Wederom werd zeer hard gewerkt en twee jaar later op 29 juli 1567 - werd de nieuwe Zoute Speije plechtig geopend door Jan Damman, eerste schepen van Gent. Dit geschiedde volgens de kronieken "met muzijckspel ende triumphe". Het Sas van Gent was met zijn twee sluishoofden, voorzien van verlaatgaten, een belangrijk kunstwerk, waarop de Gentenaars trots konden zijn. "'t Is een weerck wel beziensweerdich" schreef de Gentse kroniekschrijver Marcus van Vaemewijck geestdriftig.
Het Sas
Aan weerszijden van de speijen verhieven zich de "ghewanthusen" tevens woonhuizen van de twee sluismeesters. De sluismeesters waren beëdigde personen, die de sluizen bedienden. In de gewandhuizen bevonden zich de sluismechanismen. De gevels van de gewandhuizen waren versierd met de Gentse leeuw en de symbolische Maagd van Gent. De gevels bij de Zoete Speije werden zelfs bekroond door torentjes! De sluishoofden van de Zoute en de Zoete Speije lagen ongeveer 200 meter van elkaar. Daartussen lag een sluiskom of sas. Elk sluishoofd sloot de tussenliggende schutkolk af met twee poorten, een ebpoort en een vloedpoort. Wanneer de poorten gesloten waren vormden zij een bepaalde hoek, waardoor de kracht van de eb- en vooral de vloedstroom gebroken kon worden. Buiten de Zoute Speije bevond zich in het open water een tweetal strekdijken waartussen zich een geul bevond, die soms Haven werd genoemd en die van de Papegeule tot de sluizen leidde. Op het uiteinde van een der strekdijken stond de galg. Voor elk schip dat geschut diende te worden moest spuigeld betaald worden. De toevloed van schepen was zeer groot. Zo groot zelfs, dat men de doorgang moest regelen met penningen genummerd van l tot 20 en gemerkt met een "O" voor de schepen die van "onder", dus van Gent kwamen en een "BI' voor schepen die vanboven", dus van het open water kwamen. Het ging de eerste jaren dus goed met de sluizen en met Sas van Gent. Maar niet voor lang! Een nieuwe ramp kondigde zich aan. Op 21 mei 1572 om ongeveer 11 uur 's avonds trok een groep van ongeveer 200 geuzen onder leiding van een zekere kapitein Papegay komende vanuit Vlissingen Sas van Gent binnen. Sommige bronnen spreken van slechts 50 geuzen. Weer andere schrijvers berichten over muitende Engelse soldaten. Dit laatste echter is zeker onjuist. De geuzen zijn tot de andere ochtend in Sas van Gent gebleven. Zij hebben er enorm huisgehouden. Huizen en bruggen werden in brand gestoken en de sluizen werden zwaar beschadigd. Aangezien zij de brandstichtingen van te voren aankondigden zijn daarbij voor zover na te gaan geen slachtoffers gevallen. De sluizen werden bij deze inval zo zwaar beschadigd, dat zij pas vijfjaar later, op 7 april 1577, weer in gebruik konden worden genomen. In 1576, enkele jaren na de inval van de Geuzen, werd een nauwkeurige plattegrond van Sas van Gent vervaardigd. Dit geschiedde in opdracht van de schepenen van Gent door de landmeter Pieter de Buck. Bij de plattegrond hoorde een cijnsregister, dat terzelfder tijd werd opgemaakt. Door de plattegrond en het register kunnen we ons een vrij nauwkeurig beeld vormen van Sas van Gent zoals het er in die tijd uitzag. Ook geeft het register exact aan welke huizen door de Geuzen verbrand waren en welke gespaard waren gebleven. Het centrum van Sas van Gent werd uiteraard gevormd door het sluizencomplex. Links en rechts van de sluizen strekte zich de Landdijk uit. Zuidelijk van de Landdijk liep westwaarts de weg naar Assenede en oostwaarts de weg naar Axel. Gaande in de richting van Axel kwam men na ongeveer 120 meter aan de al eerder genoemde Joos Hamerlincksluis, een uitwateringssluisje van de z.g. Waterghanck. Zuidelijk van de weg naar Axel liep een naamloos straatje van de Waterghanck naar de tragel van de Vaart. Nog zo'n naamloos straatje liep van de weg naar Assenede naar de tragel op de westzijde van de Vaart. Dit was het gehele stratenplan van Sas van Gent in 1576. Het cijnsregister van 1576 gaf aan, dat er in totaal 46 huizen en huissteden waren. Daarvan waren er in ieder geval 25 verbrand en 19 onbeschadigd en nog "behuust". Van 2 woningen was het lot onduidelijk. De onbeschadigde panden waren bijna zonder uitzondering de panden, die het verst verwijderd waren van de sluizen. Van de vlakbij de sluizen staande huizen zijn alleen die van Andries Fierens en Clement Andries gespaard gebleven. Ofschoon Sas in 1576 nog voor meer dan de helft uit ruines bestond waren er toch al weer schuchtere pogingen tot wederopbouw ondernomen. Zo had een vrouw, Griete Houcke genaamd, op de hoek ten zuidoosten van de sluizen een winkeltje ingericht. Volgens het register was dit clandestien geschied.

Wat voor mensen woonden er in 1576 te Sas van Gent? Daarover zijn weinig concrete gegevens bekend. Ongetwijfeld zullen er mensen gewoond hebben wier beroep te maken had met het kanaal en de sluizen.
Zoals al eerder opgemerkt werden de ghewanthusen bewoond door de sluismeesters. Ook de kaaimeesters en een aantal kaaigezellen zullen te Sas gewoond hebben. De baljuw, als vertegenwoordiger van de Hoogbaljuw van Gent tevens stedehouder, was ook op het Sas woonachtig. Uit hoofde van zijn ambt woonde hij in het stadhuis bij de sluizen. Aangezien het stadhuis door de geuzen vernield werd, was ook de baljuw daardoor dakloos. Te Sas van Gent bleken in 1572 ook enkele officieren te wonen, Adriaan Cusse en Lieven vanden Wynckele. Hun huizen bleven gespaard. Er zullen zeker ook herbergiers en winkeliers geweest zijn. Tenslotte was in die tijd ook sprake van enkele landbouwers. Al in 1560, dus nog voor de sluizen klaar waren, begonnen de Gentenaars het complex te beschermen. Zij deden dit door het opwerpen van een schans. Dit bleek echter ontoereikend te zijn, getuige het vrijwel ongehinderd binnentrekken van de Geuzen in 1572. De gebeurtenissen van 1572 gaven aanleiding tot verbetering en vergroting van de verdedigingswerken. Men richtte daartoe rond liet complex een viertal hoornwerken op met daaromheen een gracht. Tegen verraad waren deze werken echter niet bestand en het was op deze wijze dat de Spanjaarden Sas van Gent op 20 oktober 1583 innamen. Nadat Sas van Gent onder Spaans bestuur gekomen was zijn het deze Spanjaarden geweest, die begonnen zijn met het uitbouwen van de aanwezige versterkingen tot een sterke vesting. In de jaren die volgden verplaatste het leven in Sas zich meer en meer naar de westzijde van de vaart, waardoor daar een nederzetting ontstond die Rapenburg werd genoemd. Rond het jaar 1602 werd ook het Rapenburg omwald en in de versterkingen opgenomen. Door haar versterkingen bleef Sas van Gent tot de stad Gent behoren. Gent behoorde voor de Geuzen tot het vijandelijke kamp. Doordat de Geuzen de Scheldemonding tot diep in het binnenland beheersten, konden zij ook de vaart van de zeeschepen naar Sas van Gent verhinderen. Sas maakte hierdoor moeilijke tijden door. Vanaf 1587, toen de handel tussen de strijdende partijen weer werd toegestaan, kwam hierin verbetering. Vooral tijdens het Twaalfjarig bestand (1609-1621) kwam de scheepvaart op het kanaal opnieuw tot grote bloei. In die tijd wordt voor het eerst melding gemaakt van enkele huisnamen. Dit is uitsluitend omdat in de betreffende panden een herberg gevestigd was. Zo vernemen wij uit het cijnsregister van 1611 of 1612 het  bestaan van een herberg genaamd de Roos. Wij weten ook de plaats waar deze herberg stond, namelijk op de noordelijke hoek van de Ooststraat en de Westkade. Ook wordt al gesproken van de herberg de Maagd van Gent. Deze herberg stond eveneens op de Kaaij, ten zuiden en een huis verwijderd van het pand, dat later als stadhuis zou gaan dienen.  Waard in de Maagd van Gent was in 1611 een zekere Jacques Ramont. De derde herberg, waarvan in 1611 sprake was, was: "De Fortuijne" nog wat zuidelijker op de Kaaij gelegen dan de Maagd van Gent.