Heemkundige Kring Sas van Gent


Afscheid van een levensgenieter

Philemon Rosteveste

In onze grensstreek zijn van oudsher veel uitgeweken Belgen neergestreken. Dat het meestal de wat ruwere avonturiers waren of mensen voor wie de eigen Vlaamse grond wat te heet onder de voeten werd, omdat ze iets op hun kerfstok hadden of hier en daar in 't krijt stonden is begrijpelijk. In het algemeen zijn het ook de mensen met wat pit in, die van land verhuizen.

Eén van de laatsten die bij ons neerstreek was Philemon Rosteveste, een wat vreemde vogel, die ook weer zo'n harde werker en flinke drinker was ( dat gaat toch vaak samen).
Waarom hij het in ons land veiliger vond, weet ik niet juist. Mogelijk dat hij in België nog een eigen vrouw had voor wie hij eigenlijk hoorde te zorgen. Toen hij in het huisje bij de oude PZEM-Centrale trok, was hij in elk geval  vergezeld van een vriendin, waarmee hij niet getrouwd was (destijds nog erg ongebruikelijk).
Dat was voor mij niet zo erg, maar zorgwekkender was, dat hij naast die vrouw ook nog twee hazewindhonden had. De Centrale stond net aan de rand van mijn jacht in het Vaatje bij de Zandstraat, en dat kleine poldertje had het toch al hard te verduren, dus een nieuwe stroper erbij was niet zo leuk. Mijn grootvader wist al dar de mensen uit de Zandstraat van oudsher echte stropers waren; voor boerenknechten met een karig loon en opgegroeid in de natuur, niet zo onlogisch, maar het was daar een beetje teveel van het goede.
Verder woonde midden in het Vaatje nog Charel van Muiseghem, dat hij een ehte beroeps was werd me wel duidelijk enkele jaren geleden. Hij liep toen, hoewel nog geen 50 jaar, al jarenlang in de WAO, ofschoon zijn ‘invaliditeit’ na zijn afkeuring nooit meer reden was om zich te laten behandelen. Toen hij dat jaar toch eens op spreekuur moest zijn, vroeg ik hem terloops of er nog wat hazen in de buurt waren. ‘Dat valt dit jaar nogal mee, der zijn der nog wat blijven zitten', zei hij, ‘want ik zelf kust ze niet meer, ik ben ze hartstikke beugegeten.’ Dat was ook het einige jaar dat ik in 't Vaatje een paar hazen heb geschoten. Het hadden er nog twee meer kunnen zijn, want in december heb ik hem nog eens in het vuistje kunnen laten lachen.
Toen ik in een sneeuwstorm vlakbij zijn huisje liep te ploeteren, met mijn hond schuin achter mij verscholen, en ik nog geen haas had gezien, riep hj mij. ‘Kijk, daar liggen der twee, vlakbij mekaar.’
Inderdaad  waren op meer dan 100 meter afstand twee bruine stipjes zichtbaar. Wat had die vent een kattenogen, van zo ver de hazen zien (of weten) liggen. Toen ik er op af ging, was het zoals te verwachten. Als je onder deskundig toezicht moet schieten spelen de zenuwen toch parten. De eerste haas miste ik grandioos twee keer en toen ik met mijn kouwe handen van patronen stond te wisselen, zag ook de tweede slimmerik zijn kans schoon en ging er ‘als een haas vandoor.’
Grinnikend ging van Muiseghem zijn huis weer binnen. Helaas bleek het volgende jaar zijn eetlust weer hersteld. Het Vaatje was vanaf oktober weer hopeloos hazeloos.
Een polder dus, die niet veel jachtdruk kon verdragen en daarin vestigde zich tot overmaat van ramp ook nog Rosteveste met zijn honden en vriendin.
Zoals gezegd was onze Philemon een echte harde werker, die voor zichzelf en zijn baas sjouwde en wroette. Alleen dat drinken was voor zijn gezondheid minder goed, zodat hij en zij toch eens op mijn spreekuur verschenen. Ik wees ze er eens nadrukkelijk op dat zijn klachten aan de drank te wijten waren en dat alcohol bezig was zijn lever aan te tasten, met alle fatale gevolgen vandien. Onder de indruk van mijn woorden beloofde hij dat het met het drinken radicaal afgelopen zou zijn.
Een paar keer zag ik ze nog terug (meestal kwamen ze samen op het spreekuur) en telkens stelden ze mij gerust, dat hij praktish niets meer dronk, hooguit ‘s zondags een paar pintjes, maar meer echt niet. Een week na hun laatste bezoek werd ik gebeld door de boer vlak naast de Centrale, die betoogde dat van zijn bieten niets terecht kwam omdat de konijntjes alles opvraten.
Er zaten tussen de struiken en ouwe rommel van de verlaten PZEM-Centrale uiteraard geregeld konijnen, maar het niet uitkomen van de bieten lag vermoedelijk meer aan het slechte moment van inzaaien, maar ja, maak dat de boeren maaar eens wijs.
Dus ik enkele keren 's ochtends om vijf of ‘s avonds om acht uur in de struiken op de konijnen wachten. Behalve een paar stelletjes die maar zo groot als een rat waren, kwamen er eigenlijk geen konijnen uit de bossages te voorschijn, maar, omdat het dat voorjaar prachtig weer was, genoot ik toch heerlijk van de natuur, met zijn frisse kleuren en zuivere geuren.
Op die donderdagavond zag ik plots Philemon achter zijn schuurtje tussen de struiken lopen. Hij zag mij niet zitten. Na een paar tellen verdween hij weer richting huis. Zeker een plas gedaan. Tien minutenlater was hij er weer en een kwartiertje daarna eveneens, telkens maar heel even tussen de bosjes en weer weg. Zou hij last van zijn prostaat hebben? Toch eens vragen de volgende keer. Toen hij echter binnen het half uur nog twee keer in het struikgewas dook, kon ik het toch niet nalaten eens poolshoogte te gaan nemen.
De konijnen wilden die avond toch niet komen.
Dichterbij gekomen zag ik iets geels in de tingels achter de struiken. Net toen ik voorover gebogen stond, om te zien wat dat wel kon zijn, kwam Philemon om ' t hoekje met in zijn hand… een leeg bierflesje.
Op heterdaad betrapt schrokken wij beiden even hard, maar Philemon herstelde zich onmiddelijk. Achteloos zette hij het flesje in de kist, waar nog maar drie volle flesjes in stonden en begon subiet over de konijntjes ‘Ja, der zaten er heel wat; zelf had ik er ook nog maar een paar geschoten met mijn flobert (waarvoor hj uiteraard geen vergunning had), wat waren die beestjes toch rap; enfin, ik gao maar weer eens aan het werk, en nog veel chance, meneer den dokteur.'
Voor mij was de situatie duidelijk; Philemon zette kennelijk elke dag een bak bier tussen de struiken, zodat hij zonder dat zijn vrouw het wist, toch zijn dagelijkse behoeften kon voldoen. Philemon Rosteveste komt sindsdien altijd bij mijn associé op 't spreekuur, en als hij mij ziet zwaait hij vriendelijk vanuit de verte, of knipoogt eens begrijpelijk. Het aloude woord van mijn wijze voorganger: 'Denk erom, iedere alcoholist is een leugenaar,’ bleek maar weer eens duidelijk te kloppen.