Heemkundige Kring Sas van Gent


Suikerunie (E.N.C.S.)

Een woordje suiker industrie geschiedenis in het algemeen.

Ruin twee en een kwart eeuw terug (1747) ontdekte een Duitse apotheker Margraf dat suiker uit bieten te winnen tot de mogelijkheden behoorde. Alles bleef voorlopig in de bekende doofpot gestopt tot rond 1800 een Silezich scheikundige, Achard, de draad weer opnam. In de eerste campagne in l80l in een fabriek in Silezië, was het rendement aan suiker op het, landgoed te Cunern nog zeer gering. Europa zat toen in de greep van de machtwellusteling Napoleon. Hij achtte het verantwoord dat de bietsuikerindustrie werd bevorderd. Volgens decreet van 1811 moest elk jaar een bepaalde oppervlakte landbouwgronden met suikerbieten worden beteeld. Het werd gestimuleerd door de overheid, die dit geldelijk steunde en het prijspeil van de suiker verhoogde door de optredende schaarste.

Immers, als gevolg van het continentale stelsel werd de import van ruwe rietsuiker van overzee stopgezet. Er ontstonden nu ook fabriekjes voor de verwerking van suikerbieten. Deze waren hoofdzakelijk gevestigd langs de Veluwezoom. De betekenis bleef erg gering, zodat, na de val van Napoleon de fabrieken een l2 tal, zijn verdwenen. Er was nog te weinig selectie en techniek van de verwerking. Na het verdwijnen van Napoleon daalde weer de prijzen van de bietsuiker en begon weer de raffinage van de rietsuiker.
In Frankrijk kon na die periode de beetwortel zich verder ontwikkelen: een veredelde beetwortel met hoger suikergehalte werd geteeld. Ook in Duitsland werd de suikerbietenteelt weer ter hand genomen (1840).
Nederland werd gestimuleerd langs de grens door België. Vooral in het noordwesten van Noord-Brabant, en in Zeeuws-Vlaanderen hadden ze succes. Zo kwam in 1858 de eerste beetwortelsuikerfabriek tot stand te Zevenbergen. Toch waren er nog veel vooroordelen o.m. werd de biet beschouwd als een roofvrucht en werd bietsuiker beschouwd als surrogaat.

Ongeveer 1860 waren er al een 6 tal beetwortelsuikerfabrieken. In l872 bestonden er zelfs 32 die ruim 330 miljoen kg bieten verwerkten. Er werd gesproken van een succesvolle ontwikkeling van deze nijverheid. De ontwikkeling in deze was voor een deel te danken aan de inkrimping van de teelt van meekrapwortelen. Deze verloren hun betekenis als grondstof voor bepaalde kleurstoffen door de synthetische bereide producten. Ook in Zeeuws-Vlaanderen vond men een groot aantal meestoven Zaamslag was het laatste bolwerk (1886). Er waren in 1809 te Zelzate 2 suikerfabrieken evenals te Gent, Callo en Lillo. Rond Breda telde men er in l872 een twintig tal. De transporten gelijkheden, als spoor- en tramwegen ontbraken, zodat alleen verzending langs het water mogelijk was. Er bestond ook nog een zeker vooroordeel en de landbouwers weken niet graag af van hun gebruiken. In de eerste jaren van de opkomst der bietencultuur pachtten de suikerfabrikanten zelf het land om daarop bieten to verbouwen. Tegen een overeengekomen prijs nam de eigenaar/pachter van het land op zich, bieten te zaaien. De fabrikant verstrekte het zaad en de meststoffen. Er bestond een grote verscheidenheid van kunstmeststoffen, waarmee veel geknoeid werd.
Pas toen in 1882 kunstmest onder controle van het Rijksproefstation te Wageningen werd aangeboden, kwam hierin verandering. Het pachten van bietenland door de fabrikant heef t niet lang geduurd. Spoedig ging men over tot het contracteren, zoals dit nog bestaat: de boer zaait zelf de bieten met zaad verschaft door de fabrikant die de bieten overneemt tegen een vóór het zaaien bepaalde prijs. Ook gaven de fabrikanten zelfs zaaimachines in bruikleen.
 

Weegbruggen zoals wij die kennen, weren er in die tijd nog niet. Op de landerijen was het dan gebruikelijk weegschalen in een driepikkel op te hangen. De bieten werden veelal in zakken gedaan en zo verzonden naar da ladingsplaatsen. Landerijen te ver van het water gelegen, konden de bietenteelt niet in praktijk brengen. Verharde wegen en spoorwegen (1870), brachten al voor velen uitkomst. Later kwamen de tramwegen. Op 28-1O-1872 werd te Sas van Gent de eerste suikerfabriek de “N.V. Beetwortelsuikerfabriek Sas van Gent” in werking gesteld. Ook hier ging het aanvankelijk niet voorspoedig. Dit blijkt uit het feit dat ze op 1 juni l876 en op l3 februari 1882, in andere handen overging. Landbouwers die daar aandelen in hadden genomen en geldelijke verliezen leden bij de ontbinding, aarzelden later toe te treden tot de coöperatie. De moeilijkheden die zich voordeden hielden voornamelijk verband net de prijs. Steeds bleef de strijd bestaan: fabrikanten - boeren. Ook het verschaffen van zaad door de fabrikant, bleef een twistpunt. Verder was er nog het volgende probleem: betalen naar gewicht (per 1000 kg), wat het standpunt van de bietenverbouwers was of naar het suikergehalte, het geen het standpunt van de fabrikanten inhield. Betreffende het zaad werd in mei 1883 door de Nederlandse en Belgische fabrikanten bepaald, dat alleen zaad door de fabrieken geleverd, gebruikt moest worden.
 

De fabrikanten werkten meer en meer samen en kwamen zo tot de oprichting van een bond. Zo bepaalde deze in 1885 dat de prijs per 1000 kg. zou bedregen f.8.- en het voorschot f.70.- per ha. Er ontstonden meer verenigingen van landbouwers die gezamenlijk kunstmeststoffen kochten en hieruit ontsproten toen verenigingen tot bevordering van de belangen van bietentelers. Zo kwamen er dus twee organisaties tegenover elkaar te staan: de bond der fabrikanten en de bond der bietentelers.

De geschiedenis van het ontstaan van de E.N.C.B.S.

Uit de onderlinge strijd van bietentelers en fabrikanten, is de EERSTE COOPERATIEVE BEETWORTELSUIKERFABRIEK ontstaan. Het denkbeeld een coöperatieve beetwortelsuikerfabriek op te richten zou reeds in 1867 te Hontenisse zijn ontstaan. Er mag hier nog even aan worden herinnerd dat de eerste landbouw coöperatie te Aardenburg werd opgericht in 1876, voor de aankoop van kunstmest. Er was dus wel initiatief in Zeeuws-Vlaanderen. Wat ontbrak was geld. De boeren verkeerden in en toestand van algemene malaise. Dit moge blijken uit het feit dat in maart 1883 in Westelijk Zeeuws-Vlaanderen minstens 12 boerderijen zonder pachter waren. Toch werkte deze toestand in het voordeel van de fabrikanten omdat voorschotten werden verstrekt aan de landbouwer, bij het contracteren. Door de landbouwvereniging te Wolphaertsdijk werd bijzondere aandacht besteed aan de belangen van bietentelers en er werd zelfs een ontwerp-bietencontract, opgenaakt, waarin bij de bepaling van de prijs der bieten wel rekening gehouden werd met het suikergehalte.

Door een zekere Dr. G.W. Bruinsma werd een brochure samengesteld waarin hij betaling op suikergehalte bepleit en er vertalingen bijvoegt van contracten waarop in Duitsland, België en Frankrijk bieten werden verkocht hierop gebaseerd waren. Op 28 november 1889 vergaderen te Roosendaal afgevaardigden van verschillende bietenverenigingen. Hier kwam de algemene vereniging tot stand, terwijl een reglement vastgesteld en een bestuur werd gekozen. Deze zette de strijd voort met de fabrikanten. In 1891 kwamen de fabrikanten met, zulke bezwarende bepalingen, dat de algemene vereniging van bietenverbouwers het voorstel deed om per advertentie de landbouwers te waarschuwen tegen het contracteren. Er was geen eensgezindheid bij de landbouwers waardoor de fabrikanten, toch weer een voldoend aantal bieten kregen. Toch doofde de organisatie-idee onder de boeren niet uit. De Heer G.A. Vorsteman van Oyen uit Aardenburg heeft in deze zijn sporen verdiend. Deze hield nauw contact met de Burgemeester van Hontenisse Baron Collot D’Esscuy. Op 9 maart 1892 hield de afdeling Terneuzen van de vereniging van landbouwers die suikerbieten verbouwen een vergadering, waarop 33 leden aanwezig waren. De Heer Baron Collot d’Escury bracht verslag uit over het verhandelde in de vergaderingen van Nederlandse suikerfabrikanten en landbouwers te Breda en Roosendaal gehouden. Hij lichtte de vraag toe: de wenselijkheid van het stichten van een suikerfabriek op coöperatieve grondslag. Hiervoor was volgens spreker nodig een grondig onderzoek en stelde voor, voor het land van Axel en Hulst een commissie van onderzoek samen te stellen, die daarna verslag zou uitbrengen over de wenselijkheid voor het stichten van één of meer dergelijke fabrieken. Dr. Bruinsma al eerder vermeld, had zitting in een van die commissies en bracht een zeer bruikbaar rapport uit. In totaal hadden zich 25 leden voor het in het leven roepen van dergelijke commissies, akkoord verklaart.

Er werd een commissie samengesteld voor Terneuzen en Hoek; een voor Axel en een voor Hulst. Op 9 maart I892 was dus de datum waarop de eerste stap werd gezet naar de EERSTE COÖPERATIEVESUIKERFABRIEK in Nederland. Er moest nog een achttal jaren strijd worden gevoerd, alvorens tot oprichting kon worden overgegaan. De strijd werd lichter naarmate de landbouwers meer en meer hun belangen begonnen te begrijpen om zich heftiger te verzetten tegen de aanvallen der fabrikanten. Toen in 1897 de fabrikanten met zulke bezwarende voorwaarden kwamen, werd hierdoor de laatste stoot gegeven aan de oprichting van de EERSTE COÖPERATIEVE SUIKERFABRIEK te Sas van Gent..
In een vergadering gehouden op de 23 februari 1897 door de afdeling Hulst der Zeeuwse landbouw maatschappij, werd op voorstel van de Heer Baron K.A.J.G. Collot d’Escury besloten onderling een verbintenis aan te gaan om slechts contracten te sluiten, met de fabrikanten aan door de vergadering vastgestelde voorwaarden, terwijl de verbintenis zou vervallen wanneer zich vóór 1 maart niet zoveel pachters en eigenaars daar bij hadden aangesloten, dat het aantal hectaren door hen voor bietenbouw bestemd minstens 10.000 Ha zou bedragen. In geheel Zeeland werd over hetzelfde onderwerp gehandeld. Zo hield de Algemene Secretaris van de Z.L.M., de heer G.A. Vorsteman van Oyen overa1 lezingen om de 10.000 Ha bij een te krijgen. Toen op 7 maart 1893 te Goes een vergadering werd gehouden van vertegenwoordigers van bietentelers in Nederland, om te trachten een Nationale Bond van Bietentelers op te richten, bleek dat bezitters van 8733 Ha bietenland zich verbonden hadden in geen geval in te gaan op de voorwaarden der fabrikanten te zaaien. Besloten werd een afwachtende houding aan te nemen. Erg schitterend was het resultaat dus niet. De Belgische fabrikanten kwamen onderling overeen om in 1898 geen beetwortelen te aanvaarden dan van landbouwers met wie zij in 1896 contracten hadden afgesloten. De strijd zou dus in 1898 niet minder zijn! Het voorlopig comité van landbouwers die suikerbieten verbouwden bracht in maart 1898 te Axel het eerste openbaar verslag uit van zijn werkzaamheden, na de mogelijkheden te hebben onderzocht van de stichting van een coöperatieve suikerfabriek in oost Zeeuws-Vlaanderen.
 

Het resultaat, was dat nog enkele landbouwers toetraden. In een circulaire werd de bietenverbouwers steun gevraagd, gewezen op de voordelen van samenwerking, om zo te komen tot het stichten van een coöperatieve suikerfabriek aan het kanaal van Terneuzen. Het verklaarde overtuigd te zijn van de levensvatbaarheid vaneen dergelijk bedrijf: door zijn gunstige ligging en geringe vrachtkosten. Het comité verzekerde zich van geschikte terreinen, ook weer niet zonderteleurstellingen en moeiten, vooral om voldoende water aan het kanaal te mogen onttrekken. Het maatschappelijk kapitaal zou bestaan uit aandelen van 300gulden, waarop slechts ¼ of 75.- guldens zou moeten worden gestort. Het bezit van één aandeel zou verplichten tot het zaaien van 1 gemet beetwortelen, terwijl op de gewone wijze voorschotten zouden worden verstrekt. Nu de fabrikanten van dit alles kennis namen, verliep het contracteren gunstiger dan vroeger, doch het was te laat! Het voorlopig comité ontving in mei 1898van de Heer Baron Collot d’Escury een exploitatierekening voor een fabriek van 30 à 40 miljoen Kg beetwortelverwerking per campagne. In januari 1899 verklaarde de Heer Collot ‘Escury op een vergadering te Terneuzen, dat bij nog een geringe medewerking van alle leden, de stichting van de fabriek verzekerd was en voor de campagne van 1900 zou gereed zijn. In maart werd bij advertentie bekend gemaakt, dat besloten was tot oprichting van een coöperatieve suikerfabriek aan het kanaal van Teneuzen.

In juni 1899 vond te Axel een vergadering plaats waarin werd meegedeeld dat de Voorlopige Commissie de nodige bouwplannen en financiële ontwerpregelen bezat om tot oprichting te kunnen overgaan. Er was echter te vroeg victorie geblazen omdat er nog een tekort van ongeveer 90 Ha was, waardoor toezegging werd gedaan door landbouwers uit Zuid-Beveland. Hier was het de Heer P. Lindenbergh die het op zich nam de nog ontbrekende aandelen bijeen te krijgen. In verband met de 75-jarige viering van het bedrijf werd zijn zoon David bezocht die te ’s-Heerarendskerke woont. Deze is momenteel 9l jaar en is nog helder van geest. Hij weet zich alles nog duidelijk te herinneren hoe zijn vader zich toen heeft beijverd en hoe het tot stand komen en het verdere verloop zich heef t ontwikkeld. In Zceuws-Vlaanderen alleen was dus geen voldoende vertrouwen in de zaak. Eindelijk werd in een te AXEL op 27 juli 1899 gehouden vergadering besloten tot oprichting van een coöperatieve suikerfabriek te Sas van Gent, terwijl het daartoe nodige kapitaal voltekend was.